71
Aan (lie uitnoodiging gaven wij gevolg in uwe
zitting van 25 April 1896.
De heer Scheltus verklaarde tot zijn genoegen
ontwaard te hebben, dat ons college het in hoofdzaak
met den adressant was eens geworden, doch betreurde
het tevens, dat ten opzichte der aanvrage tot den
aanleg van een dood spoor geene overeenstemming
was verkregen. Spreker gaf het nemen eener proef
in overweging, zooals door adressant eventueel werd
verzocht.
De voorzitter deed daartegen opmerken, dat het
aangegeven punt zeer gevaarlijk was voor het berijden
met tramwagens, ook met het oog op het personen
verkeer, als zijnde gelegen in de onmiddellijke nabijheid
van den uitgang van het spoorwegstation; er bijvoe
gende, dat het ter plaatse aanwezig zijn eener wissel
in het vorig jaar een ongeluk veroorzaakt had.
De heer Scheltus verklaarde zich te hebben vast
gehouden aan het rapport, waarin alleen gewezen
werd op het gevaar voor rijtuigverkeer, en wees er
verder op, dat op het Beursplein te Rotterdamalwaar
zoovele trammen rijden en het personenverkeer zeer
druk is, nog nooit ongevallen waren voorgekomen.
Na verdere korte bespreking werd met algemeene
stemmen, overeenkomstig ons voorstel, besloten, met
intrekking van het raadsbesluit van 21 December 1805,
aan den heer C. F. Loder, in zijne hoedanigheid van
directeur der Zuider-stoomtramweg-maatschappij,
gevestigd te Breda, tot wederopzegging, doch hoogstens
tijdens den duur dei concessie van de Zuider-stoom-
tramweg-maatschappij, vergunning te verleenen:
a. tot aanleg van een tramspoor op het Stationsplein,
verbindende het tramspoor van den Zuid-
Nederlandschen stoomtramweg met het tram
spoor van den Zuider-stoomtramweg, aanvan-