97
nenlandsche zaken, het eerste lid van art. 264 der gemeen
tewet, zooals die laatselijk gewijzigd is. Aan 's ministers
verlangen werd te gemoet gekomen, omdat ook langs den
door den minister gewilden weg het doel bereikt werd. En
het was om die reden dat de meening werd prijs gegeven,
dat de verordening beheerscht werd niet door art. 264, maar
door artikel 238 der gemeentewet (rechten, loonen en an
dere gelden), in verband met het gewijzigd artikel 254,
eerstens, omdat het fixum van het geheven wordende recht
niet opgelegd wordt aan allen, ter voorziening in de alge-
meene behoeften der gemeente, evenals h. v. met den hoof-
delijken omslag het geval is, maar berust op eene aanvrage
van den belanghebbende, die in zijn bijzonder belang het
gebruik noodig heeft van den openbaren gemeentegrond
en tweedens, omdat de belanghebbende, als hij bezwaren
heeft, door opzegging van de hem verleende vergunning,
zelf zich kan losmaken van de betaling van het recht, waar
van verder alsmede de heffing vervalt bij het intrekken
der verleende vergunning, met welke begrippen inzonder
heid het instellen van beroejj bij de gedeputeerde staten,
overeenkomstig de artikelen 265 en 266 der gemeentewet,
niet wel samengaat.
De verordening, onder letter B genoemd, werd goedge
keurd bij koninklijk besluit van 48 November 1897, no. 26,
tot 1 Januari 1900.
Ook omtrent de verordening, genoemd onder letter A,
ontstond verschil van zienswijze.
De gedeputeerde staten zonden ons het volgend schrijven:
»De minister van binnenlandsche zaken verzoekt ons bij
«den hiernevens gevoegden brief ons gevoelen te doen ken-
»nen omtrent de vraag of het recht voor openbare aankon-
«digingen te Breda, waarop uw besluit van 7 September 1.1.
«betrekking heeft, te rangschikken is onder de heffingen
»van openbare werken of inrichtingen, die strekken ten
«dienste van het verkeer binnen de gemeente.
«Het ligt in onze bedoeling den minister te antwoorden,
«dat de aanplakzuilen uit den aard der zaak tegen betaling