74 Het tegenwoordige voorstel ging weder vergezeld van eene uitvoe rige memorie van toelichting, waarvan de aanhef luidde als vólgt: „Uit de beraadslagingen van 16 Februari j.l. en uit daarop ge volgde stemmingen is allerminst de gevolgtrekking te maken, dat „de meerderheid van den raad gekant is tegen het heffen van opcen ten op het personeel. Integendeel: ieder, die het verhandelde on bevooroordeeld leest, zal tot eene tegenovergestelde conclusie moe ten komen. Alleen aan een paar ongelukkige incidenten, die ik niet „verder wensch te releveeren, en aan de omstandigheid, dat een „amendement, als zoodanig, in stemming gebracht moet worden vóór „het voorstel waarop het betrekking heeft, is het te danken, dat de „tegenstanders dier opcenten toen de overwinning behaalden. Het „beginsel is daardoor niet uitgemaakt en het is wenschelijk, dat zulks „alsnog geschiede vóórdat de begrooting voor het volgende dienstjaar „wordt opgemaakt. „Door het getal opcenten te bepalen op vijftig, draagt mijn voor stel een conciliant karakter, zoodat allen, die in beginsel voorstan ders zijn van het heffen dezer belasting, hun stem daaraan kunnen „geven." De voorzitter gaf in overweging om, alvorens dit voorstel in be handeling te nemen, het te doen drukken. De Heer Mr. van Dam vroeg, of er niet eenig formeel bezwaar bestond het voorstel in behandeling te nemen, omdat de geloofs brieven van den voorsteller nog niet waren onderzocht, waarop de voorzitter antwoordde, dat de voorsteller verkeerde in het geval, be doeld bij art. 18 der gemeentewet, dat hij, die zijn ontslag heeft in gezonden, raadslid blijft tot dat de geloofsbrieven van zijn opvolger zijn goedgekeurd. Tot welverstand van deze laatste discussie dient vermeld dat de heer Witsenborg, bij schrijven van den 17 Februari 1898, ingekomen in uwe vergadering van den 12 Maart 1898, ontslag had genomen als lid van den raad dezer gemeente, en dat hij als zoodanig den 5 Juli 1898 weder gekozen zijnde, diens geloofsbrief had ingediend, die

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1898 | | pagina 121