75
met de bijbehoorende stukken in dezelfde raadszitting van 30 Juli
1898, na het opcenten-voorstel, aan de orde was gesteld.
De Heer Nelissen toonde niet zoozeer bezwaar tegen het voorstel-
zelf, maar meende dat dergelijke voorstellen door burgemeester en
wethouders bij de begrooting moesten worden ingediend.
De voorzitter deed daartegen opmerken, dat reeds vroeger de wen-
schelijkheid werd uitgesproken, om finantieele voorstellen, welke
rechtstreeks met de begrooting verband houden, niet incidenteel bij
de begrooting te behandelen en overigens het een voorstel gold van
een raadslid, dat ten allen tijde kon worden ingediend.
Do Heer Mr. Reigersman ondersteunde het gevoelen ten deze des
voorzitters.
Daarna werd tot het doen drukken van het voorstel van den heer
Witsenborg besloten.
De zaak kwam weer aan de orde in uwe zitting van den 27sten
Augustus 1898.
Nadat op verlangen van den heer Witsenborg voorlezing van de
memorie van toelichting, welke diens voorstel vergezelde, had plaats
gehad, vroeg en bekwam de heer Teychiné het woord. In eene uit
voerige rede stond spreker stil bij de motieven der memorie van toe
lichting tot aanprijzing van het weder heffen van opcenten en deed
punt voor punt daartegen zijne bedenkingen kennen, concludeerende,
dat al mocht de hoofdelijke omslag niet altijd de zuiverste belasting
zijn, het zeker was, dat die belasting als de beste moest worden be
schouwd en tegen de billijkheid daarvan niets kon worden aange
voerd.
Do Heer Witsenborg was van meening dat ieder lid van den raad
de zaak grondig zou hebben onderzocht en in deze vergadering ge
komen was met de vaste overtuiging hoe hij zijne stem zou uitbren
gen, zoodat alle verdere discussie kon achterwege blijven.
Na eene korte samenspreking tusschen de heeren Heijlaerts, Tey-
clnné en den voorzitter, deden de heeren Scheltus, Lijdsman, Ver-
schraage en Heijlaerts de redenen kennen, waarom zij thans zouden
stemmen vóór het besproken voorstel.