121 „der hinderwet van 2 Juni 1875 (Staatsblad No. 95) lui- „dende „Op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór het „in werking treden dezer wet geldende Koninklijke hesluiten ver dunning is verleend, zijn de artikelen 14, 17, IS, 19, 20 en 21 „dezer wet van toepassing, en ten aanzien van overtreding dier „artikelen gepleegd, artikelen 22 en 23. „Waaruit wordt afgeleid, dat die bepaling niet treft de in lichtingen, die reeds bestonden vóór dat eenige openbare „autoriteit zich niet die aangelegenheid had bemoeid. „Ik zal niet betoogen, dat voor die uitlegging niet iets te „zeggen valt, maar dan ligt de fout in de minder gelukkige „redactie der wet. „Ilan zou de wetgever dien toestand van schadelijke inrich tingen, die vóór bet Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 „bestonden, ongeregeld hebben gelaten, waarvan het gevolg „zou zijn, dat schadelijke inrichtingen, zonder eenigen titel „opgericht, meer recht van bestaan hebben dan zoodanige in- richtingen, die op een wettigen grondslag lusten, hetgeen „eene ongerijmdheid is. „Van verkregen rechten kan hier geen sprake zijn, waarop „de afwijzende beschikking van den raad van state van 25 De cember 1876, No. 11, in casu is gegrond, noch van terugwer kende kracht der wet. „Gezondheid is de grootste schat des levens, waarvoor alle „andere belangen moeten zwichten en het is een onvervreemd- kaar recht van ieder, dat alles wat daartegen strijdt, worde „geweerd. „Nu bij de staten-generaal is ingekomen het voorstel van „eene woningwet, waarbij de volkshuisvesting wordt verklaard „te zijn een onderwerp van de aanhoudende zorg der gemeente- „besturen, is het dringend noodzakelijk, dat die hinderwet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1899 | | pagina 149