228
tegen de voorschriften van art. 70 der algemeene politie-veror-
dening, houdende bepalingen op het verzamelen en bewaren
van meststoffen, hebben eenige leden der Gr. C. met den ge
meente-architect, volgens besluit der vergadering van 6 Juli
1899, bij verschillende hoveniers een plaatselijk onderzoek aan
gaande den toestand hunner mestvaalten ingesteld en werd in
de volgende vergadering van hunne bevinding mededeeling ge
daan. Uit dat onderzoek bleek dat de toestand over het alge
meen onhoudbaar is en in strijd met de plaatselijke verordening
desbetreffende en met de regelen der gezondheidsleer, daar vele
mestvaalten in directe genieenschap stonden met latrinen en
het vuile water zicli in stadsriolen en door deze zich in open
bare wateren kon ontlasten en dus bij het heerschen van epi
demieën deze toestand de uitbreiding der ziekten kon in de
hand werken.
De Gr. C., erkennende dat eene strenge toepassing van het
overlegde type van de inrichting der mestvaalten, door de
groote kosten voor velen hunner, een onoverkomelijk bezwaar
zoude zijn, was echter van gevoelen, dat door eene niet al te
strenge toepassing der verordening, bij eenige wijziging, eene
groote verbetering in den thans bestaanden toestand kon wor
den verkregen, en besloot hun gevoelen in dezen zin aan het D.
B. te rapporteeren.
Bij missive van 11 Juli 1899, n°. 888 werd de Gr. C. een
aan H.E.A. gericht adres der Bredasche huidenclub toegezon
den, de vergunning verzoekende tot het oprichten van eene
huidenzouterij en bewaarplaats van huiden in het perceel gele
gen aan de Bieststraat, Sectie A No. 278, met bijlagen en het
rapport van den commissaris van politie en den gemeente-
architect, en werd het gevoelen der G. C. gevraagd in hoeverre
de bezwaren, uit een wetenschappelijk oogpunt en in het belang
der openbare gezondheid, tegen de oprichting van genoemde