97 „den kantonrechter alhier eene rechtsvordering tegen de ge- „meente Breda heeft aanhangig gemaakt tot schadevergoeding „ten bedrage van f 22. „Bedoeld advies, dat wij de eer hebben hierbij over te leggen, strekt 0111 in bovengemelde rechtsvordering te berusten. (Ad- „vies van mr. F. E. Pels Rijcken). „Onzerzijds bestaat daartegen geen bedenking. „Mocht uwe vergadering in dien zin besluiten, dan zal dit „besluit, overeenkomstig art. 194, letter i der gemeentewet, „aan de goedkeuring van gedeputeerde staten worden onder- worpen. „Haasjes verzoekt ook vergoeding voor gemis van inkom- „sten ten gevolge van dienstverzuim ad f 4.10, doch het komt „ons voor, dat deze vergoeding afgescheiden blijft van de „schade, welke het onderwerp der rechtsvordering uitmaakt, „en alzoo buiten aanmerking blijft." Zonder beraadslaging werd daarop door II besloten in de zaak te berusten, de kosten te regelen en die te brengen ten laste van den dienst der gemeentereiniging. Bij beschikking van de gedeputeerde staten dezer provin cie, ingekomen in uwe vergadering van den 9. Juni 1900, werd ons besluit, om in de onderwerpelijke rechtsvordering te be rusten, goedgekeurd. 21 April 1900. De tijd van de vroeger verleende vrijstelling van de ver- VeiSJl'rij. plickting tot het oprichten eener burgerdagschool in deze ge- stelling tot meente zou 1 September 1900 verstrijken. Ten einde ook na liet oprichten 1 T— eener burger-dien tijd. van die verplichting ontheven te zijn, werd door U goedgevonden een gemotiveerd adres te richten aan H. M. de Koningin. De verlangde ontheffing werd verkregen tot 1 September 19013 bij koninklijk besluit van den 14 Mei 1900, No. 114.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1900 | | pagina 114