21 April 1900. XXIII. De in het vorig jaar hervatte pogingen ter bekoming eener 'tèn^ behoeve hoogere subsidie ten behoeve der Bredasche hoogere burger van dehoogeregp^j (zie blz. 57 van ons verslag over 1899), hadden tot burgerschuol. n gevolg, dat in uwe vergadering van den 21. April 1900 ter tafel kwam een schrijven van den minister van binnenland- sche zaken, houdende mededeeling, dat hij bereid was bij sup- pletoire begrooting alsnog de vereischte gelden aan te vragen om het jaarlijksch subsidie ten behoeve van de hoogere bur gerschool, dat bij koninklijk besluit van den 3. Augustus 1869, Xo. 23, op f 7250.-- was bepaald, te rekenen van 1 -Tanuari 1900 te verhoogen tot f 8250.en dat genoemde minister voornemens was, om, indien de plannen voor een nieuw gebouw voor die school verwezenlijkt zouden zijn, te bevorderen, dat bedoeld subsidie werd gebracht op f 9500.Voorts wenschte de minister te vernemen, of door den raad werden aanvaard de volgende voorwaarden, die aan de eventueele toekenning van verhooging van het subsidie zouden verbonden worden 1°. onvermogende jongelieden, die door buitengewonen ijver uitmunten en van goed gedrag zijn, zonder betaling van schoolgeld toe te laten met, zoo noodig, kostelooze ver strekking van boeken en leermiddelenen 2°. ook meisjes toe te laten. De voorzitter zegde, dat burgemeester en wethouders, om de zaak te bespoedigen, bereids het advies hadden ingewonnen van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs alhier, en deze commissie als hare meening had doen kennen, dat het alleszins wenschelijk was, aan de beide door den mi nister gestelde voorwaarden te voldoen. Ook zoude het der commissie billijk voorkomen, met het oog op de te bouwen hoogere burgerschool en de verhooging van bezoldiging der leeraren, in verband met de meerdere lesuren, dat het rijks-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1900 | | pagina 115