ling omtrent het gemeenschappelijk gebruik van (1e rails aan burgemeester en wethouders zal hebben overgelegd. Het. regelen der commerciecle aangelegenheid, waarvan sprake was in het rapport ten aanzien der concessie sub B be doeld, gaf aanleiding tot eenige beraadslaging, doch ten slotte werd besloten de zaak aan te houden. Inmiddels kwamen in uwe vergaderingen van den 24. Fe bruari 1900 en 24 Maart 1900 twee adressen ter tafel van den heer M. A. Kuijtenbrouwer, directeur der Ginnekensche tram wegmaatschappij, in het eerste verzoekende, alvorens eene be slissing te nemen op de concessie-aanvrage van den heer l)e Bruijne of anderen, het daarheen te leiden, dat aan de Ginne kensche tramwegmaatschappij gelegenheid zou worden ge schonken, te trachten met de Bredasche bouwgrondmaatschap- pij eene overeenkomst te treffen omtrent het exploiteeren van een tramweg op den boulevard Mastboselien in het tweede verzoekende, niet in te gaan op de aanvrage van den heer E. de Bruijne, te Ginneken, tot gedeeltelijk medegebruik van rails der Ginnekensche tramwegmaatschappij, op grond van de on billijkheid, welke zou ontstaan tegenover eene maatschappij, die reeds gedurende 10 jaren groote diensten, aan het verkeer in en naar Breda heeft bewezen, door op hare eigendommen concurrentie toe te staan. Het eerste verzoek werd, ten gevolge van een nader bericht van den heer Kuijtenbrouwer, voor kennisgeving aangenomen, terwijl liet tweede werd aangehouden, in verband met een der de adres van den heer Kuijtenbrouwer, waarin verzocht werd art. 26 der concessievoorwaarden, inhoudende de verplichting om te gedoogen dat de rails zijner maatschappij mede door an dere tramwegmaatschappijen worden gebruikt, te doen verval len, of zoodanig te wijzigen, dat gevaar voor concurrentie op dezelfde lijnen niet te duchten is. 54

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1900 | | pagina 71