78 „verhouding tot die kosten, te wetenrente en aflossing van „het kapitaal, alsmede van de kosten van onderhoud der ge bouwen, dat de huursom zoude moeten geregeld worden. „Wij hebben alzoo de eer IJ in overweging te geven, aan „adressant te antwoorden 1°. „dat er geen termen bestaan, om van wege de gemeente „de door hem (en anderen) ter uitoefening hunner zaken, „benoodigde gebouwen te stichten 2°. „dat voor hem (en anderen) de gelegenheid openstaat, „om gedeelten van het bij verordening aangewezen ter- „rein tegen een zeer lagen prijs te huren, ten einde zel- „ven daarop de verlangde gebouwen op te richten." N a eene vraag van den heer L'ijdsman, of de voorwaarden van verhuring later nog door den raad zouden worden vastgesteld, welke vraag door den voorzitter bevestigend werd beantwoord, werd zonder verdere bedenking besloten, op het adres afw ijzend te beschikken. De zaak had in 1900 geen verder gevolg. MotiJbetrek- "^e ter ziJcle genoenule motie, ingediend door den heer Wit- keüjk de senborg, bleef in 1899 onbeslist. (Zie versla? 1899 blz 1251 spaarbank- boekjes uit Zij had de strek,ving om bij het toekennen van premiën uit het dr. van Cooth. legaat1 an Cooth in de spaarbankboekjes de voorwaarde te stellen, dat het geld niet mocht worden opgevorderd, vóór dat de leerling zijne meerderjarigheid zou hebben bereikt of vóór dat tijdstip mocht komen te overlijden. De voorsteller voegde toen daarbij, dat in de motie enkel de wenschelijkheid werd uit gesproken, omdat aan burgemeester en wethouders de uitvoe ring van het testament van wijlen dr. van Cooth is opgedra gen. Deze motie kwam aan de orde in uwe vergadering van den 13. Januari 1900. De heer jhr. Reigersman achtte het meer wenschelijk voor de begiftigden, om hun het recht van opvordering toe te ken-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1900 | | pagina 95