148
De uitkeering van het rijk, krachtens de wet van 24 Mei 1897
(Staatsblad no. 156) komt Breda niet ten goede.
De gemeente Breda is in de tabel, gevoegd bij de wet van 16 April
1896 (Staatsblad no. 72) gerangschikt in de zesde klasse en het voor
iederen inwoner uit te keeren bedrag is f 2,034, waardoor niet be
reikt wordt het 4/5 van de belasting op het personeel, dat dan ook
in 1901 weder ontvangen is.
De gemeente-begrooting, dienst 1901, werd vastgesteld in ont
vangsten en uitgaven op een bedrag van 617 664,68i en goedge
keurd bij besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant
van den 24. December 1901, G, no. 136, 2e afdeeling, 3e bureau.
Opcenten werden geheven
a. op de hoofdsom der belasting op de gebouwde eigendom
men 40.
b. op de hoofdsom der belasting op de 'ongebouwde eigendom
men 10.
c. op de hoofdsom der personeele belasting 50.
Niet werd, als vroeger, weder ontheffing verleend van de betaling
van grondbelasting, dienst 1901, voor het gebouw sectie B, no. 1645
der gemeente Breda, in gebruik voor kazerne der marechaussee.
Gedeputeerde staten dezer provincie grondden, bij hun besluit
van den 9 Mei 1901, G no 119, hunne afwijzende beschikking op de
overweging, dat de gemeente Breda, als eigenares van het gebouw,
huur daarvan geniet van het Rijk, en dit pand alzoo niet anders
kan beschouwd worden dan als eene privaatrechtelijke bezitting
der gemeente.
Bezwaar was ook door ons ingebracht tegen het betalen van
grondbelasting voor de boterhal. Dit bezwaar werd als gegrond
erkend bij besluit van de gedeputeerde staten van N. B. van den
1 Augustus 1901, G no 129.
De in het openbaar verpachte staanplaatsen ter gelegenheid
der voor- en najaarskermis brachten respectievelijk op 2197,81
en f 3463,74, tegen f 1927,— en 2922,47 in 1900.