103 Het quaestieuze van het geval leidde ons ertoe, daarin voor ziening te vragen bij H. M. de Koningin. In het daartoe strekkend adres werden de volgende motieven aangevoerd „dat, ofschoon art. 49 der wet van 22 Frimaire jaar VII aan „de gemeente-secretarissen de verplichting oplegt een repertoire „te houden en art. 32 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad „No. 47) voor de zegelrechten en boeten aansprakelijk stelt al „degenen, welke de aan het zegel onderworpen registers houden „of voor hen door anderen doen houden, hieruit, naar het be scheiden gevoelen van het verzoekend college, nog niet valt af „te leiden, dat die zegelkosten, zonder eenig recht van verhaal „op de gemeente, ten laste van den secretaris zouden komen; „dat toch die aansprakelijkheid, in de wet op het recht van „zegel genoemd, enkel is gesteld in het belang van den fiscus, „zonder evenwel te bepalen, dat de aansprakelijke personen die „uitgaven uit eigen middelen moeten bestrijden; „dat op grond van evengemelde wetsbepaling evenzeer voor „de zegelrechten aansprakelijk zijn de ambtenaren van den bur gerlijken stand voor de door hen te houden registers van den „burgerlijken stand, de gemeente-ontvangers voor de dooi* hen „te houden journalen en eindelijk burgemeester en wethouders „zeiven voor de door hen af te geven bevelschriften van beta ling, die aan zegelrecht onderworpen zijn; „dat wanneer door aansprakelijkheid, evenals ten opzichte van „den secretaris, zou moeten worden verstaan het zelf dragen van de zegelkosten, nöch de ambtenaar van den burgerlijken „stand, nöch de ontvanger, nöch burgemeester en wethouders „die kosten zouden kunnen brengen ten laste van de gemeente, „wat nu wel geschiedt;, „dat het verzoekend college erkent, dat de secretaris, op boete, „verplicht is het repertoire te houden, maar het bezwaarlijk door „dit college kan worden aamgenomen, dat de secretaris verplicht „is de zegelkosten uit eigen middelen, of als korting op de hem wettig toegekende wedde, te dragen; „dat de secretaris toch niets meer is dan eene hulpkracht voor

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1903 | | pagina 125