groote mest- en vuilverzameling, die zich bevond op het
open terrein van het perceel Middel laan 109, eigenaar L.
A. J. van de Corput. De commissie constateerde, dat de
mest zich in de open lucht bevond en dat de wanden van
de stallen van hout wareneen en ander veroorzaakte grooten
stank in de omliggende woningen.
Burgemeester en Wethouders werden hiervan in kennis
gesteld en schreven nog in dezelfde maand den eigenaar
aan om binnen zes weken de noodige verbeteringen te doen
aanbrengen.
Aan die aanschrijving was in Juni 1913 nog geen gevolg
gegeven, tengevolge waarvan de betrokken ambtenaar van
Bouw- en Woningtoezicht proces-verbaal opmaakte.
De ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kan
tongerecht weigerde echter te vervolgen, omdat volgens zijne
meening de door Burgemeester en Wethouders voorgeschre
ven termijn te kort was.
Hiervan deed de Directeur van Openbare Werken ons
mededeeling. Naar aanleiding daarvan verzochten wij ons
medelid, den heer Mr. F. E. Pels Rijcken, de zaak te onder
zoeken, van welk onderzoek hij in de vergadering van
13 November 1913 het volgende verslag uitbracht:
„Wel is waar bepaalt art. 14 Woningwet dat de termijn
„door Burgemeester en Wethouders vastgesteld, binnen
„welken moet worden gevolg gegeven aan de aanschrijving
„tot het aanbrengen van verbeteringen, ten minste eene
„maand moet zijn, doch uit art. 17, 4e alinea volgt, dat
„hangende de termijnen tot en de behandeling der voor
ziening de aanschrijving buittn werking blijft, en alzoo de
„de termijn tot het aanbrengen der verbeteringen eerst
„begint te loopen, nadat de termijn voor het vragen van
„voorziening, in de 2e alinea van art. 17 bedoeld, verstreken
„is, ingeval degene tot wien de aanschrijving is gericht geene
„voorziening heeft gevraagd, en ingeval hij dat wèl gedaan
„heeft, nadat daarop is beslist.
8