In verband met Uwer Excellentie's gewaardeerde mede deeling, dat U zich aanbevolen houdt de opmerkingen waar toe het ontwerp ons aanleiding zou geven te mogen ver nemen, is het ons aangenaam Uwe Excellentie te kunnen berichten, dat het ontwerp in hoofdzaak ons geen reden geeft tot bedenkingen en wij ons daarmede wel kunnen vereenigen. Alleen zouden wij eene enkele opmerking willen maken met betrekking tot 5 van art. 21 luidende ,,De kleppen van in vaartuigen geplaatste stoomketels en, zoo noodig, die van andere stoomketels moeten vanuit de machinekamer vanaf de stookplaats kunnen worden verlicht. Wij hebben bezwaar tegen de woorden, ,,zoo noodig, die van andere stoomketels, en zouden het toejuichen indien Uwe Excellentie konde goedvinden die woorden te laten vervallen. Ons bezwaar is, dat door deze woorden de uitvoering van den algemeenen maatregel van bestuur omtrent dit punt zoude afhangen van de opvatting van den ambtenaar uit het betrokken district, welke opvatting niet anders dan een individueele zou zijn, en dus kan verschillen met die van een ambtenaar uit een ander district. En naar onze meening is het van het grootste belang dat uniformiteit in de uitvoering van den algemeenen maat regel van bestuur bestaat en deze dus niet op verschillende wijze wordt begrepen en toegepast. No. 472. Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te 's Gravenhage. Onze Kamer ontving t.z.t. Uw brief van 10 November 1913 No. 11715, Afdeeling Handel, ten geleide van het Ontwerp van wet, met memorie van toelichting nopens

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1914 | | pagina 721