STAATSTOEZICHT
OP DE
VOLKSGEZONDHEID.
Nijmegen, 16 Febr. 1917.
Het is U ongetwijfeld voldoende bekend, dat tot heden in de
provincie Noord-Brabant nog zeer weinig het reinigings- en
ontsmettingswerk bij besmettelijke ziekten is ter hand genomen.
In de geheele provincie met een inwonertal van ongeveer
700.000 zielen bestaan slechts twee door den Minister goed
gekeurde ontsmettingsdiensten n.l. die te Grave, en die van
de ontsmettingsvereeniging Boxtel-Schijndel St. Oedenrode,
door welke diensten ook in enkele omliggende plaatsen
desinfecties worden uitgevoerd.
Enkele grootere gemeenten beschikken over eenvoudige
ontsmettingsdiensten, die zonder Rijkssteun zijn tot stand
gekomen en onderhouden worden.
Ook het aantal ontsmettingsovens in de Provincie is zeer
gering, b.v. een te 's-Hertogenbosch en een te Tilburg, terwijl
deze ovens zeker niet meer van zeer jeugdigen datum zijn.
Uwe commissie is het zeker met mij eens, dat deze toe
stand dringend wijziging behoeft.
Volgens de artt. $b en 5r der Wet van 14 Juli 1910 S. 204
wordt alleen aan gemeenten en aan vereenigingen, die zich
de uitvoering van de reiniging en van de ontsmetting, bedoeld
in de artt. 4 en 5 der Wet van 4 December 1872 S. 134
ten doel stellen, eene bijdrage verleend van 50 voor op
richting, uitbreiding enz. van een ontsmettingsdienst.
In de eerste plaats zou het dus op onzen weg liggen, om
bij de gemeentebesturen er op aan te dringen, over te gaan,
tot het oprichten van ontsmettingsdiensten, maar het feit,
dat van 20 December 1911 (den datum, waarop het Koninklijk
Besluit in werking getreden is,- waarbij de bepalingen van
de Wet van 14 Juli 1910 nader zijn uitgewerkt) tot op heden
geen enkele gemeente in de Provincie Noord-Brabant tot de
oprichting van een door Rijksbijdrage gesteunden ontsmet
tingsdienst is overgegaan, werkt weinig bemoedigend, om in
deze richting eene oplossing te zoeken.
Daarbij komt nog, dat alleen een enkele grootere gemeenten
wellicht ten slotte tot oprichting van een ontsmettingsdienst
te bewegen zouden zijn, terwijl het overige, allergrootste gedeelte
der Provincie toch daardoor weinig of niet zou zijn gebaat.