bouwverordening. In het afgeloopen jaar 1930 werd door haar een plaatselijk onderzoek ingesteld in 62 woningen en erven, teneinde advies te kunnen uitbrengen aan Burgemeester en Wethouders van Breda, inzake aangevraagde uitzondering op het verbod van art. XV der Bouwverordening. In drie gevallen week de Gemeente raad bij zijn beslissing af van het advies der commissie. De huidige bouwverordening, welke door den Raad der Gemeente Breda op 27 October 1922 werd vastgesteld en gewijzigd op 19 December 1927, werd dit jaar niet aangevuld of gewijzigd. Zooals reeds in het verslag der commissie van 1929 is medegedeeld, achtte de commissie het gewenscht, dat art. 1 5 der Bouwverordening, lid 5, sub 2 ten aanzien van gebouwen, waarvan het benedengedeelte niet, echter het bovengedeelte wel ter bewoning is of wordt bestemd, werd aangevuld. Op voorstel van den Adjunct-directeur van Openbare Werken, werd tot aanvulling van lid 5 sub 2, een nieuw punt 2 inge voegd, luidende „ten aanzien van gebouwen, waarvan het benedengedeelte niet, „het bovengedeelte wel ter bewoning is of wordt bestemd, mits „a. het bovengedeelte geen grootere diepte heeft dan 3/4 gedeelte „van het erf, gemeten uit de rooilijn en de achtergevel „van dat gedeelte op een afstand van minstens de helft van „de gemiddelde hoogte van dien gevel, boven de kruin van „den openbaren weg, van de achtergrens van het erf „verwijderd is, welke afstand in geen geval minder mag „zijn dan 6 M. „b. het benedengedeelte tusschen den achtergevel van het boven gedeelte en de achtergrens van het erf niet hooger wordt „opgetrokken dan 4 M. boven den kruin van den open baren weg." Voorts wordt oud punt twee, drie, en aangevuld met „gemeten boven den kruin van den openbaren weg." c. Oud punt drie wordt vier. Artikel XV, lid 3 aan te vullen met „gemeten boven den kruin van den openbaren weg." De commissie acht het verder noodig eene bepaling in de bouwverordening op te nemen, waarbij het in de toekomst uit- 14

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1930 | | pagina 219