21 ningdit is een absoluut criterium. De wetgever kan niet een objectieven maatstaf geven, moest wel de toepassing van zijn criterium aan subjectief inzicht overlaten, maar dit neemt niet weg, dat hier toch een absoluut objectief criterium is gegeven: ongeschikt ter bewoning. Vragen van wenschelijkheid zijn hierbij uitgesloten. Wie, staande voor de beoordeeling van een woning ook rekening houdt met de vraag, of dergelijke woning wenschelijk is, of men dergelijke woning nog zou laten bouwen, en dergelijke relatieve waardeeringsoordeelen, handelt in strijd met de wet. .Ongeschikt ter bewoningdeze woorden sluiten alle relativiteit uit. Het oordeel over wat geschikt of ongeschikt ter bewoning is, heeft zich in den loop der jaren gewijzigd; het tegenwoordig ge slacht met zijn betere kennis van hygiëne stelt andere, hoogere eischen dan vroegere geslachten, die hokken geschikt voor bewo ning achtten; maar voor den tegenwoordigen tijd zijn er positieve minimum-eischen, beneden welke de ongeschiktheid voor bewoning aanwezig is. Die ongeschiktheid moet een algemeene zijn. Een woning kan, om een voorbeeld te nemen, voor een tuber culeus gezin ongeschikt, voor een gezond gezin geschikt ter be woning zijn; hetzelfde kan zich voordoen ten aanzien van een groot en een klein gezin. Dergelijke waardeering kan niet tot on bewoonbaarverklaring leiden. Er zijn absolute eischen van hecht heid en van minimum van hygiëne, waaraan moet worden voldaan. „Mag men daarbij te raden gaan met de eischen van de bouw verordening en deze als toets voor de geschiktheid nemen? M.i. niet, omdat de wet het criterium absoluut los van de bouwveror dening stelt. Bovendien zou toetsing aan de verordening tot groote rechtsonzekerheid leiden. Tengevolge van de woningwet zijn in alle gemeenten bouwverordeningen vastgesteld. Zeer veel wonin gen, die voor dien tijd gebouwd zijn, voldoen niet aan de eischen van die verordening. En die eischen zijn in veel gemeenten gelei delijk gewijzigd of verscherpt. De consequenties van toetsing aan de verordening zouden niet te overzien en uit rechtvaardigheids oogpunt niet te dragen zijn." In verband met dit laatste moge ik nog wijzen op het stand punt door den toenmaligen Minister van Arbeid, Handel en Nij verheid ten aanzien van een tot den Kroon gericht verzoek van het Gemeentebestuur van 's-Hage, om vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, ingenomen, waarbij in beroep de onbewoonbaarverklaring van enkele woningen was te niet gedaan. De Minister deelde, blijkens het jaarverslag van den Hoofd inspecteur zijner afdeeling over 1929, aan genoemd Gemeente bestuur mede, dat er voor inwilliging van zijn verzoek geen termen aanwezig waren, waarbij erop werd gewezen, dat art. 21 (oud) thans 25 der Woningwet, toetsing aan de Bouwverordening niet toelaat, doch dat voor toepassing van dit artikel de vraag of een

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1933 | | pagina 183