38
HOOFDSTUK III
F 1NANC1ËN
1» ALGEMEEN
In het verslag over de jaren 1953 tot en met 1956 is
met betrekking tot de financiële situatie van de gemeente
gesteld "Het dringend noodzakelijk herstel van de finan
ciële zelfstandigheid van de gemeenten is alleen mogelijk,
door een objectivering van de regeling van de financiële
verhouding tussen rijk en gemeenten".
Bij de wet van 12 juli 1961, S. no. 217, is de nieuwe
regeling voor de financiële verhouding tussen het rijk en
de gemeenten - de finaneiële-verhoudingswet 1960 - vast
gesteld. Deze nieuwe regeling vfordt toegepast met ingang
van 1 januari i960 en komt in de plaats voor de sedert
194-6 getroffen noodr egelingen op het gebied van de finan
ciële verhouding tussen het rijk en de gemeenten.
Bij het ontwerpen van de f inane i ële-verhoud ingswet i960
is meer dan voorheen uitgegaan van het principe, dat de
verdeling van de middelen van het gemeentefonds moet ge
schieden via de objectieve maatstaven.
De objectivering van de maatstaven voor verdeling van
de middelen uit het gemeentefonds leidt direct tot een
grotere financiële zelfstandigheid van de gemeenten, waar
door de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente bij het
nemen van beslissingen wordt bevorderd.
Anderzijds dwingt deze opzet, door de overwegende in
vloed van de uitkeringen uit het gemeentefonds in het to
taal van de inkomstenbronnen van de gemeente, tot beper
kingen.
In de loop van de jaren 1953 tot en met 1956 is het ge
meentelijk budget uitgezet, enerzijds door de algemene loon-
en prijsstijgingen, anderzijds door de opvoering van het te
lage verzorgingsniveau van de gemeente ten opzichte van
andere vergelijkbare gemeenten. Deze ontwikkeling heeft
zich voortgezet in de jaren 1957 e.v. aangezien de achter
stand in het verzorgingspeil nog niet was ingelopen en de
stijging van de kosten zich heeft voortgezet.