52 HOOFDSTUK IV GEMEENTEPERSONEEL 1o BEZOLDIGING In grote lijnen vormt het gemeentelijk "beleid ten aan zien van de bezoldiging van het personeel een weerspiege ling van dat voor het rijkspersoneel. In het algemeen kan de gemeente slechts de voor het rijkspersoneel getroffen maatregelen overnemen, omdat een afwijking naar boven bijna steeds door het hoger gezag niet aanvaardbaar wordt ge acht, en een afwijking naar beneden in strijd zou zijn met de belangen van de gemeente zowel als van haar personeel. Waar nodig werden de algemene salaris- en loonmaatre gelen door vaststelling van gewijzigde salarisschalen en loonklassen door de raad getroffen; waar het ging om toe kenning van toelagen, zoals de compensaties wegens huur verhogingen, de toekenning van uitkeringen ineens over een bepaalde periode en dergelijke, werd de noodzakelijke voorziening getroffen door burgemeester en wethouders, daartoe bij raadsbesluit van 11 mei 1 955 gemachtigd. Het dwingend karakter van de richtlijnen van de regering op het stuk van de bezoldiging kwam onder meer tot uiting ten aanzien van twee onderwerpen, welke de bijzondere be langstelling van het gemeentebestuur hadden. Zo werd de gemeente uit e ind el ijk verplicht de salaris normen, welke in de bezoldigingsregeling ambtenaren 1955 werden afgestemd op die, welke in het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1948 gelden voor een eerste klas gemeente, met ingang van 1 december 1959 te herzien en af te stemmen op die, welke gelden voor een tweede klas gemeente. De aanspraken van het in dienst zijnde per soneel konden nog worden gegarandeerd. Voorts werd de gemeente gedwongen per 1 januari 1960 de met ingang van 1 januari 1953 ingevoerde progressie in de procentuele kindertoelage (resp. van 3, 4 en 5voor de eerste drie kinderen, voor het vierde, vijfde en zesde kind en vanaf het zevende kind) wederom te stellen op het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1957 | | pagina 52