Hij heeft ten aanzien van dit punt het idee, dat men bij de
beoordeling van deze besluiten in Den Bosch wat soepeler voor
een stad is dan voor een kleine gemeente- Als voorbeeld haalt
hij aan dat het College getracht heeft voor De Staart een
structuurplan aan te bieden, doch van de zijde van de provincie
is toen medegedeeld, dat daaraan niet kon worden medegewerkt.
De stad Breda wordt echter anders behandeld.
Met de opmerkingen van de heer Dirven over de zandwinning is
hij het volledig eens.
Wat dit punt betreft is er strijdigheid met het geldende be
stemmingsplan. Ten aanzien van de kwestie "groeistad Breda"
vindt hij het zinvol dat de raad zich conformeert aan de uit
spraken van de Gewestraad omdat dit een zaak is die een groot
deel van West-Brabant omvat. Er is dan een forum om een vuist
te maken indien besloten zou worden de overloop uit de Randstad
af te wijzen.
Hij geeft de raad de gelegenheid om in tweede instantie nadere
opmerkingen te maken.
De heer Miltenburg zegt kennis genomen te hebben van de opmer
kingen van de andere fracties. Hij persisteert bij zijn eerste
gedachte en hij vindt het weinig realistisch als een klein kef
hondje te keffen tegen een groot paard omdat dit gewoon door
loopt. Hij vindt het wel juist dat in goed overleg wordt ge
probeerd tot goede besluiten te komen en tot een goed begrip
van de situatie. Door tè scherp op de situatie in te gaan en
door de zaken zo sterk naar voren te brengen bij Breda zou een
sfeer geschapen worden die er op neer komt dat geen stap vooruit
gezet kan worden met een dorp als deze gemeente. Men zal dit op
verkeerde wijze gaan interpreteren en hij vindt dit een bijzonder
gevaarlijke zaak. Het getuigt van wijsheid als het College op
korte termijn met het Bredase bestuur aan tafel gaat zitten.
De heer Roeien zegt dat hij had gehoopt dat de motie onderdeel
zou uitmaken van de beraadslaging in tweede termijn.
Het is hem niet bekend of hij de woorden van de heer Miltenburg
zo moet uitleggen dat de motie te scherp wordt gevonden. De
motie doelt duidelijk op het goede overleg en noemt de drie
punten, waarvan twee in het belang van deze gemeente en één in
het belang van bewoners, die tot voor kort inwoners waren van
de gemeente
De heer Dirven is het niet eens met de woorden van de heer Milten
burg, dat de gemeente Prinsenbeek een keffend hondje zou zijn.
Hij vindt het ter tafel gebrachte redelijk, vooral omdat ge
sproken wordt over een goedgekeurd bestemmingsplan en e<=n struc
tuurplan dat op de tocht staat.
In 1969 is in het bestemmingsplan een aantal garanties gegeven
en de raad kan hieraan vasthouden. Hij wijst nog op hetgroeistad-
idee en haalt als voorbeeld aan Princenhage-WestIn dat stadsdeel
hebben zich volgens de cijfers van de sociografische dienst het
eerste jaar 11% mensen uit de randstad gevestigd en in het tweede
jaar reeds 25%. Voor dit jaar wordt verwacht dat dit percentage
zal stijgen tot meer dan 35.
Hij vindt het dan toch voor Prinsenbeek een groot probleem wat
men wil met het groeistad-idee voor de Haagsche Beemden. De gemeente
raad kan hierover, in tegenstelling tot een advies van de Gewest
raad, ook zijn mening geven.
- Tenslotte -