-8- Hij vindt dat deze aangelegenheid niet bezien moet worden vanuit een formeel standpunt, doch vanuit een logisch standpunt. Zijns inziens wekt het alleen maar bevreemding dat een enkel stuk aan de Meester Bierensweg niet bebouwd mag worden. Hij pleit dan ook voor een gelijke behandeling van de gehele Meester Bierensweg. Daarnaast is hij de mening toegedaan dat de gemeenteraad, destijds bij het vaststellen van het be stemmingsplan, aan een onwaarschijnlijk groot deel van het onderhavige perceel de bestemming "horeca" heeft gegeven. De heer Roeien wijst er in dit verband op dat aan een gedeelte van dit perceel destijds een woonbestemming was gegeven, waaraan Gedeputeerde Staten echter hun goedkeuring hebben onthouden. Juist om geen valse verwachtingen te scheppen heeft de gemeenteraad daarna aan een groter gedeelte de bestemming "horeca" gegeven. De heer Dirven vindt dat er indertijd sprake is geweest van "gelegenheids werk". Uitsluitend omdat het gehele perceel toebehoorde aan één eigenaar, is de reden geweest dat daaraan een horecabestemming kon worden gegeven. De voorzitter onderbreekt de discussie met de opmerking dat thans een zaak van planologische aard aan de orde wordt gesteld die uitvoerig on derwerp van gesprek is geweest in de raadsvergadering van 20 januari 1977. Toen is de raad tot bepaalde besluiten gekomen en het college heeft zich bij de uitvoering van het beleid daaraan te houden. De heer Jansen wenst nadrukkelijk te stellen dat hetgeen door de lieer Roeien verwoord is op dit moment waarschijnlijk het enige haalbare is. Het doet hem genoegen dat ook de frakties van de P.v.d.A. en Gemeen schapsbelang daar achter staan. Het college dient dan echter wel exact de verwoording te accepteren zoals die door de heer Roeien naar voren is gebracht. Bij het beluisteren van het antwoord daarop, bekruipt hem de angst dat het college een andere interpretatie geeft aan een brief die zij hem op 16 april 1980 naar aanleiding van een desbetreffend ver zoek over deze zaak heeft geschreven. Uit het antwoord heeft hij namelijk beluisterd dat er in feite gevraagd wordt cm driemaal kosten te maken voor het bouwen van één huis. Zijns inziens vraagt het college iets dat vol strekt onmogelijk is. Om op een architectonisch verantwoorde wijze aan de bestaande bebouwing een woning te bouwen, lijkt hem niet haalbaar. Hij acht het dan ook niet juist dat het college eerst naar andere mogelijk heden gaat zoeken nadat is vastgesteld dat deze handelwijze niet tot het gewenste resultaat kan leiden. Met nadruk zegt hij, dat hetgeen verwoord is door de heer Roeien, niet dient uit te monden in drievoudige architectenkosten, en hij vraagt om de procedure van de afwikkeling conform de uitspraak zoals die namens zijn fraktie door de heer Roeien is gedaan, op een dusdanige wijze te laten verlopen dat geen onnodige kosten behoeven te worden gemaakt. Zijns inziens zijn de uitgangspunten die het college zich heeft gekozen in zijn schrijven van 16 april 1980 volstrekt onjuist, en zal de reali teit doen inzien dat uitsluitend het bouwen van een nieuwe woning tot een afdoende oplossing kan leiden. Voorkomen dient te worden dat over deze zaak over een jaar nog eens gesproken zou moeten worden nadat alle stadia van wederkerige verontrusting en frustratie aan de orde zijn ge weest. Tenslotte verzoekt hij het college zich te distantiëren van zijn brief van 16 april 1980 en de procedure te volgen zoals aangegeven door de heer Roeien. In zijn antwoord wijst de voorzitter er op dat de brief van 16 april 1980 de heer Jansen niet is geschreven in zijn hoedanigheid als lid van de ge meenteraad, doch uitsluitend als privé-persoon zoals de desbetreffende kwestie ook aan burgemeester en wethouders is voorgelegd. Ook wenst hij er geen misverstand over te laten bestaan dat de filosofie welke ten grondslag heeft gelegen aan de vraagstelling door betrokkene een andere

Raadsnotulen en jaarverslagen

Prinsenbeek - Notulen van de gemeenteraad | 1980 | | pagina 141