-5-
Hij is van mening dat een dakkapel aan de voorzijde wel degelijk een
verfraaiing van de woning kan betekenen, en kan dan ook niet inzien
waarom het college heeft gemeend hieraan geen medewerking te moeten
verlenen.
Erger echter vindt hij het gestelde onder punt b. van de nota waarin
wordt bepaald dat de maximum breedte van een dakkapel niet meer mag be-
draqen dan 40% van de breedte van het dakvlak. Zijns inziens betekent
dit, dat esthetisch bezien minder dan 40% aanvaardbaar is, en meer dan
40% onaanvaardbaar, welke redenering hoogst aanvechtbaar is.
Bovendien houdt deze norm een discriminatie in. Zij die reeds over een
grote woning beschikken zullen met deze 40%-norm geen moeite hebben,
doch zij die over een kleine woning beschikken en ter vergroting van
de aanwezige leefruimte een dakkapel willen plaatsen, zullen in vele
gevallen door deze norm in hun mogelijkheden beperkt worden.
Hij pleit er dan ook voor, juist ten behoeve van de kleinere woningen,
een groter percentage dan 40% toe te staan.
Ook ten aanzien van het gestelde onder punt c. zet spreker een vraag
teken. Daar waar de normen welke worden gesteld uit het oogpunt van
welstand zich in de loop der tijd nogal eens p]egen te wijzigen, vraagt
hij zich af of niet de behoefte van de bewoner zelf zwaarder zou dienen
te wegen. Hij stelt het college dan ook voor het beleid zodanig te wij
zigen dat a) een ruimere toelaatbaarheid aan de voorzijde mogelijk wordt,
mits daarbij het straatbeeld niet verstoord wordt; b) de maximaal toege
stane breedte wordt vergroot waarbij met name voor de kleinere woningen
gedacht moet worden aan 70 tot 80% van het dakvlak; c) naast de beoor
deling op we]standseisen de persoonlijke behoeften van de bewoners zwaar
der zullen gaan wegen:
Ook de heer Naqelkerke vindt het niet logisch dat het college kan afwij
ken van de 40% norm - en dan tot maximaal 50?ó kan gaan - uitsluitend
in dié gevallen waarbij sprake is van een zeer groot dakvlak. Hij vindt
het beleid thans te stringent gereglementeerd en zou daarin graag rneer
speelruimte ingebouwd willen zien. Hij stelt dan ook voor burgemeester
en wethouders te machtigen afwijkingen toe te staan tot 70%.
De heer de Hoon sluit zich daarbij aan en zou eveneens een minder strakke
hantering van de 40%-norm op zijn plaats vinden.
De heer Hennekam 'merkt op dat elk percentage arbitrair is. Hij wijst er
op dat de 40% norm niet zo maar tot stand is gekomen. Er is indertijd
uitvoerig over gesproken met inachtneming van de inzichten welke toen
golden, en welke inzichten thans niet veranderd zijn. Zou het zo zijn,
dat er argumenten aan te voeren zijn op grond van gewijzigde inzichten
die het redelijk zouden maken dat die norm wordt verlegd, dan is het alles
zins oirbaar om dit percentage te veranderen. Maar die argumenten zijn
niet aangevoerd.
Integendeel, alle argumenten zijn aangevoerd, óók door de stedebouwkundige,
óók door Burgemeester en wethouders om het huidige beleid te handhaven.
Hij acht het voorts een grove onbillijkheid tegenover al diegenen die
de afgelopen jaren een dakkapel hebben gebouwd indien er nu, op grond van
dezelfde omstandigheden, een veel grotere marge zou worden toegestaan.
Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid valt het niet te verdedigen indien
nu zou worden gegaan tot normen als bijvoorbeeld 70%, zij het dat hij
een algemene nuancering zoals aangebracht door de heer van den Eijnden,
als beleidsmogelijkheid voor Burgemeester en wethouders wel kan onder
schrijven. Spreker besluit zijn betoog door er met klem op te wijzen
dat zijns inziens moet worden vastgehouden aan de uitgangsnorm van 40%
daar in het andere geval de gemeenteraad ten opzichte van de bevolking
die dergelijke bouwaanvragen heeft ingediend, geen rechtlijnig beleid voert.
De heer van der Westen meent dat het plaatsen van een dakkapel niet al
tijd voortkomt uit een behoefte aan meer leefruimte.