-6-
In veel gevallen zal men een verbetering van de lichttoetreding op het
oog hebben. In dat verband zal een verruiming van de marge niet tot be
langrijke verbeteringen leiden. Hij is voorts van mening dat, wil men
tot een voor eenieder duidelijk beleid komen, bepaalde richtlijnen ge
hanteerd zullen moeten worden.
In zijn beantwoording geeft de voorzitter in het kort een uiteenzetting
omtrent de procedure welke wordt gevolgd bij de behandeling van bouw-
aanvragen. Hij zegt daarbij van mening te zijn dat het college van burge
meester en wethouders zeer zwaarwegende motieven zal moeten hebben om een
afwijzend welstandsadvies naast zich neer te leggen, in welk geval zij
overigens gehouden is daarvan gemotiveerd mededeling te doen. Indien
Burgemeester en wethouders op grond van een negatief welstandsadvies
besluiten een vergunning te weigeren, staat het betrokkene vrij daar
tegen in beroep te gaan bij de gemeenteraad. In die gevallen is het aan
de raad om, zij het goed gemotiveerd, een andersluidende beslissing te
nemen
Indertijd is de welstandscommissie ten aanzien van het bouwen van dak
kapellen, tot een bepaalde visie gekomen. Hierover is in de gemeenteraad
zeer uitvoerig gediscussieerd waarna de 40%-regeling tot stand is geko
men, alsmede de bepaling dat aan de voorzijde geen dakkapellen mogen wor
den gebouwd. Enerzijds heeft het college een duidelijke boodschap mee
gekregen van de raad - 40% en niet meer -, anderzijds wenst zij daarvan
niet zo maar af te wijken. Op de eerste plaats vanwege de rechtsgelijkheid
die hier in het geding is, en op de tweede plaats om het gevaar van moge
lijke willekeur te vermijden. Spreker besluit zijn betoog met de opmer
king dat burgemeester en wethouders zich in hun beleid gesteund moeten
weten door de raad. Namens het college deelt hij mede het thans voorlig
gende voorstel te handhaven, zij het met de aantekening dat de toevoeging
zoals gewenst door de heer van den Eijnden, door het college zal worden
overgenomen
De heer van den Eijnden dringt er met klem op aan dat het college, bij het
nemen van een besluit over het al dan niet mogen bouwen van een dakkapel,
zich op de eerste plaats laat leiden door de vraag of de dakkapel een
geïntegreerd geheel uitmaakt van het dakvlak, en vervolgens pas gaat be
zien of dit nu aan de voor- "dan wel achterzijde is.
De heer Dirven vindt een beoordeling op louter esthetische gronden niet
juist; vooral sociale overwegingen zouden veel zwaarder moeten wegen.
Hij komt dan ook met het voorstel om aan punt b. toe te voegen dat deze
norm van 40% voor woningen met een dakvlak van minder dan 7.00 meter,
zo nodig op sociale indicatie vergroot zal kunnen worden.
Namens zijn fraktie deelt de heer Jansen mede dat, indien het voorstel
van de heer Dirven in stemming zal worden gebracht, zijn fraktie zal
tegen stemmen. Hij is van mening dat in alle voorstellen de excepties
geregeld zijn. Zijn fraktie voelt er niet voor om de excepties tot regel
te maken en dadelijk de gewone zaken als exceptie te moeten gaan beschou
wen
Terugkomende op de grove onbillijkheid waarover is gesproken, wijst de
heer Naqelkerke op de regels die er golden vóór 1975, toen dakkapellen
werden toegestaan met een breedte van 80% van het dakvlak en een hoogte
van 2.00 meter. Hij vindt dan ook dat de aanvragers sinds 1975 onbillijk
zijn behandeld ten opzichte van hen die vóór die datum een dakkapel heb
ben gebouwd. Nu uit diverse aanvragen is gebleken dat de in 1975 vastge
stelde regels niet goed functioneren wil hij weliswaar niet geheel terug
naar de beleidslijn van vóór 1975, maar toch wel naar een meer flexibele
houding waarbij bijvoorbeeld 60% zou worden toegestaan.
De heer de Hoon zag qraag dat het college in zijn nota op pagina 2, regel 3,
de zinsnede "namelijk bij zeer grote dakvlakken" zou laten vervallen. Hier
door wordt de mogelijkheid geschapen om bij elke aanvrage een afwijking
toe te staan tot 50%.