-45-
van gisterenmiddag is de volgende vraag gesteld. Als een college
een voorstel doet, en een van de leden is het er niet mee eens, wat
is dat dan? Toen is duidelijk gesteld: ook dan blijft het een college
voorstel. Dan is er sprake van de meerderheid. Verder is er niet over
gesproken in het college. Als ik dan beluister de opmerkingen die
door de' heer Jansen aan met name de voorzitter van het college van
burgemeester en wethouders worden gemaakt, dan blijkt uit hetgeen
ik zojuist heb gesteld dat dit onjuist is. En ik moet zeggen dat ik
dan die opmerking1 prettig vind. Er komt als het ware een verdacht
making naar voren als zou er een spanning bestaan van hieruit naar
de raad. Ik moet u zeggen dat in elke vergadering van het college
de meest prettige en goede verstandhouding bestaat. Voor mij des te
meer een reden dat het bij mij bijzonder onprettig is overgekomen en
ik betreur dat deze opmerking is gemaakt".
De heer Jansen interrumpeert met de opmerking dat zijns inziens alleen
al het feit dat er gisteren en eergisteren binnen het college zo uit
voerig bij deze problematiek is stil gestaan, een duidelijk teken
was dat er sprake was van een frictie. Zijns inziens had daaruit
duidelijk moeten blijken dat de voorzitter rekening had moeten
houden dat hij sprak niet namens een unaniem college doch namens
een meerderheid in dat college. Hij vindt dat het niet meer dan billijk
is indien de voorzitter in een dergelijk geval laat weten namens een
meerderheid te spreken. Uiteraard laat dit onverlet dat er sprake is
van een collegestandpunt.
Hierop zegt de voorzitter dat "als de desbetreffende wethouder aan
de voorzitter had gevraagd om, zodra dit aan de orde zou komen, de
raad mede te delen dat het hier een meerderheidsbesluit betreft, dan
had ik dat als voorzitter hebben moeten doen en ook gedaan hebben.
Ik heb er geen enkele behoefte aan om in deze kiekeboe te spelen en
dat is ook niet gebeurd. Tijdens de vergadering van burgemeester en
wethouders van gisteren heeft de desbetreffende wethouder gevraagd
datgene wat ik zojuist heb verwoord, en er is niet door de voorzit
ter geantwoord: "ik maak wel uit wat". Dat is persé een onjuiste be
wering mijnheer Jansen".
De heer Roeien zegt dat binnen het college van Gedebuteerde Staten
binnen het kader van gedragsregels de code geldt dat alle stukken
welke naar Provinciale Staten gaan en waarbij men niet unaniem
van oordeel was, dat niet unaniem zijn ook blijken zal.
De voorzitter antwoordt "dat er dan sprake is van een gedragsregel
die door het college in Brabant is ingenomen. Het gaat er hem echter
om dat, als van een college van Gedeputeerde Staten een voorstel naar
de Staten gaat en de minderheid van dat college is tégen, dat er dan
desondanks sprake is van een college-voorstelMaar waar het hier om
gaat is dat ik mgezegd zou hebben: "dat maak ik wel uit". En dat is
persé onwaar. Ik kom aan de kosten van dat plan "Schaapskooi"waar
over de heer Jansen enkele opmerkingen heeft gemaakt. Wat u stelt is
volkomen juist indien "Schaapskooi" nooit aan de orde zou zijn ge
weest. Dan zouden alle te maken kosten, ongeacht waar dat woonwagen-
centrum komt te liggen, volledig daarop drukken. Maar in het geval
waar het nu om gaat is een bepaald gedeelte van die kosten toegerekend
aan "Schaapskooi". En waarom is een bepaald gedeelte toegerekend aan
"Schaapskooi"? Omdat het woonwagencentrum een onderdeel uitmaakte van
het bestemmingsplan "Schaapskooi".
De heer Jansen bestrijdt deze zienswijze. Volgens hem is het woonwagen-
centrum in een later stadium in het bestemmingsplan ingestopt. Het
besluit ten aanzien van het woonwagencentrum is een onafhankelijk