J
-
(planologen) deze aangelegenheid verder te doen bestude
ren, zonder daarbij te stellen dat de zittende planologen
met opzet een bepaalde richting uitgingen.
Ten aanzien van Uw 2'e vraag kan ik U zeggen dat naast de
sociograaf van de stad "Breda in de werkcommissie zitting
had Drs. de Vries, sociaal- geograaf van de Provinciale
Planologische Dienst. Door beide wetenschapsmensen zijn
nogal wat cijfers verzameld en prognoses verricht. Of
deze cijfers allemaal juist zijn, zal de praktijk moeten i
leren. Ik acht het niet uitgesloten, dat anderen (ook we
tenschapsmensen) tot andere becijferingen konen, welke
nogal afwijken van de thans gehanteerde. In dit verband
moet beslist gewezen worden op de nog steeds dalende ge
boortecijfers van de stedelijke bevolkingsagglomeraties
en niet te vergeten de trek van de mensen zelf naar bui- t
ten. Zoals in het rapport van Mr.Dr. van Ilaren en Ir.
Krugers is vermeld wordt een bevolkingstoename van 70.000^.
zielen vanaf 1955 tot 1980 als zwaar overtrokken aangemerk
Dit aantal wordt dan niet gefundeerd, nog met 30.000
zielen vergroot. Het totaal van 100.000 zielen is niet
onwaarschijnlijk zo wordt gesteld. Een bepaalde zekerheid
is er m.i. niet. ^e opmerking in het rapport over de mo-
gelijkheden in Etten en nog in sterkere mate in Ooster-
hop.t zou ik graag onderschrijven.
Wenst iemand van de Heren nog het woord?
De Voorzitter verleent het woord aan de Heer Snoek.
De Heer Snoek:
Mijnheer de Voorzitter. Is de angst voor
uitgroei van kleine gemeenten tot een grotere in verband
met de taak van het gemeentebestuur en zijn apparatuur
hier en daar niet erg overdreven? En zou dit niet gelden
ten opzichte van de stad of moet wordeto aangenomen, dat
Breda nu reeds een bestuursapparaat heeft voor en gemeen
te van 18o.000 inwoners.
De Voorzitter;
Om maar met Uw laatste vraag te beginnen,
Mijnheer Snoek, moet worden aangenomen dat een stad van
103-000 zielen geen apparatuur bezit voor een stad van
180.000 zielen. Dit is overduidelijk. Op dit terrein moet
deze stad, en ook iedere andere stad die in deze omstan
digheden zou komen te verkeren, haar apparatuur laten
meegroeien na.r rato van de stijging van haar zielental.
Gesteld wordt dat een kleine gemeente geen of een onvol-
doende apparaat heeft. Hetgeen niet is kan komen. Ik wil
beslist een en ander niet onderschatten, doch m.i. moet
een kleine gemeente welke tot ontwikkeling komt zowel
in haar bestuurs- als technisch apparaat eveneens mee
groeien. Het is niet zo dat deze overweldigende groei
op zeer korte termijn plaats heeft. Zij het dan dat een
en ander vrij snel verloopt, dan is er toch altijd wel
20 - 25 jaar mee gemoeit. In dit verband mag ik er op wij
zen dat men een al te snelle groei van de kleine gemeente
niet wenst ter wille van het bewaren van het eigen lande-
lijke karakter, de goede dorpsgemeenschap, waar de Heer
van der Veeken daarstraks al op gewezen heeft. Wanneer men;
echter grote stadswijken laat ontwikkelen waarvan de grens;
slechts op een afstand van enkele honderden meters van
dat dorp verwijderd blijft, dan vraag ik mij in alle ernst:
af, wat blijft er dan nog over van een goede dorpsgemeen
schap. Of zouden deze stadswijken geen enkele invloed ot>