-19-
Tijdstip van invoering.
Op grond van het bepaalde in artikel IX, 3e lid, van de Wet van 24 december
1970, moet het besluit tot invoering nog in 1976 worden gencmen cm voor het
eerst toepassing te kunnen vinden in het belastingjaar, dat met 1978 aanvangt.
De met de invoering van deze belasting gepaard gaande werkzaamheden recht
vaardigen het alleszins zo spoedig mogelijk bedoeld besluit te nemen.
Wettelijke bepalingen.
Keren we thans weer terug naar de wettelijke bepalingen, dan dient aller
eerst te worden vermeld, dat bij algemene maatregel van bestuur van 14 oktober
1971 (besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen) nadere regels zijn
gegeven ten aanzien van de heffing van deze nieuwe belastingen.
Deze regels houden onder meer in:
1. Voor de toepassing van de gebruikersbelasting wordt het gebruik door de
leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het hoofd van dat
huishouden;
2. De heffingsgrondslag moet worden vastgesteld naar de toestand bij het
begin van het belastingjaar dan wel naar de toestand op een bij de be
lastingverordening te bepalen, ten hoogste vijf jaren eerder vallend tijd
stip;
3. De grondslagwaarde in het economische verkeer wordt bepaald op die,
welke aan het onroerend goed dient te worden toegekend, indien de volle
en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen, en de verkrijger
het goed in de staat, waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle
omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen;
4. In de belastingverordening wordt het tarief van een belasting ter zake
van onroerend goed gesteld op een vast bedrag voor elke volle 3.000,
of elke volle 10 vierkante meters van de heffingsgrondslag;
5. De belastingen mogen buiten de reeds buiten de belasting vallende ten
behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond
in elk geval niet geheven worden van:
a. gebouwde eigendennen met aanhorigheden, welke in hoofdzaak zijn bestemd
voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinnings-
samenkomsten in de zin van de Wet Prenie Kerkenbouwmet uitzondering
van de daarbij behorende woning(en)
b. ongebouwde eigendommen, welke deel uitmaken van op de voet van de
Natuurschoonwet 1928 (Stb. 63) aangewezen landgoederen, met uitzondering
van aanhorigheden van gebouwde eigendommen;
c. natuurterreinen, waaronder begrepen duin en heidevelden, zandverstui
vingen, moerassen en plassen, welke door rechtspersoonlijkheid bezit
tende instellingen, die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het
-20-