gemeente teteringen
De raad van de gemeente Teteringen;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders dd. 7 december 1993;
gelet op de artikelen 272, aanhef en onderdeel a, en 273 van de gemeentewet
en het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen;
BESLUIT:
vast te stellen de
VERORDENING OP DE HEFFING EN DE INVORDERING VAN ONROEREND-GOEDBELASTINGEN
Artikel 1 Belastingplicht
1. Onder de naam "onroerend-goedbelastingen" worden ter zake van binnen de
gemeente gelegen onroerende zaken - met uitzondering van ten behoeve
van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond -
twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden
beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar een onroerende
zaak al dan niet krachtens eigendom bezit, beperkt recht of per
soonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het belas
tingjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigen
dom, bezit of beperkt recht.
2. Met betrekking tot de gebruikersbelasting wordt:
a. gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik
door het hoofd van het huishouden;
b. gebruik door degene aan wie het gebruik van een gedeelte van een
onroerende zaak is afgestaan, aangemerkt als gebruik door degene
die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan;
c. in geval van verschillende soorten feitelijk gebruik alleen het
belangrijkste gebruik in aanmerking genomen.
3. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij
het begin van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend
staat, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een ander de genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht was.
Artikel 2 Belastingobject
1. Onder een onroerende zaak dan wel de onroerende zaak wordt verstaan:
a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden- daaronder
begrepen de ondergrond van dat eigendom en van die aanhorigheden -
en met zijn ongebouwde aanhorigheden;
b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorig-
heid van een gebouwd eigendom, met zijn gebouwde aanhorigheden -
daaronder begrepen de ondergrond van die aanhorigheden - en met
zijn ongebouwde aanhorigheden;
c. indien gedeelten van de in onderdeel a of b bedoelde eigendommen -
andere dan de gedeelten van een onroerende zaak bedoeld in artikel
1, tweede lid, onderdeel b - blijkens hun indeling zijn bestemd om
als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig
bestemd gedeelte, met dien verstande dan indien twee of meer van
die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, die als
zodanig gebruikte gedeelten als één onroerende zaak worden aange
merkt