Artikel 4
Artikel 4b.
1. De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het
tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en
vijfde lid van dit artikel.
2. De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde
lid 70 procent van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, vermeer
derd met het percentage van de vakantie-uitkering, bij een algemene
invaliditeit van 80 procent of meer; 60 procent van die wedde vermeer
derd met het percentage van de vakantie-uitkering bij een algemene
invaliditeit van 55 tot 80 procent, en 40 procent van die wedde
vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering bij een
algemene invaliditeit van 25 tot 55 procent.
3. De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belangheb
bende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:
58 jaar of ouder is: zes jaar;
53 jaar of ouder is: drie jaar;
- 48 jaar of ouder is: twee jaar;
43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;
- 38 jaar of ouder is: een jaar;
- 33 jaar of ouder is: een half jaar, en
jonger is dan 33 jaar: nihil.
4. De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde
periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk
aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen
de laatstelijk als wethouder genoten wedde, vermeerderd met het
percentage van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 4, en het
minimumloon
5. Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een
percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar
en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van
de uitkering.
6. Het minimumloon, bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag
herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of,
indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een
jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand,
bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de
genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoe
slag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
7. De belanghebbende heeft recht op aanvulling van de uitkering, indien
die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastge
stelde percentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde
vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering.
8. De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te
verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatste
lijk als wethouder genoten wedde vermeerderd met het percentage van de
vakantie-uitkering.
9. In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag
dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid
aangegeven percentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde
vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering. Indien de
belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de
inhouding ingevolge artikel 59, eerste lid.
10. Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene
invaliditeit van 80 procent of meer: 65 procent, bij een algemene
invaliditeit van 55 tot 80 procent: 56 procent en bij een algemene
invaliditeit van 25 tot 55 procent: 37 procent.
11. Burgemeester en wethouders stellen regels met betrekking tot de wijze
en het tijdstip waarop de wethouder of de gewezen wethouder de in het
negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.
12. Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen
met inkomsten, bedoeld in artikel 5, minder bedraagt dan het minimum
loon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging
bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag
waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimum
loon.