worden aan de hand van objectieve criteria: duur van de werkloosheid, aard en niveau van de
genoten opleiding, arbeidsverleden (betaalde arbeid), mate van arbeidsgeschiktheid, leeftijd,
geslacht, etnische afkomst.
Per geval dient dus beoordeeld te worden of bijvoorbeeld (gebrek aan) arbeidsverleden,
werkloosheidsduur en/of aard van de opleiding belemmeringen opleveren voor het vinden van
werk. Er wordt getoetst op de samenhang van de verschillende factoren. De gehele situatie van
de cliënt is van belang. Het is niet zo dat op alle criteria 'gescoord' moet worden. In sommige
gevallen kan al premie worden toegekend, als aan één van de criteria wordt voldaan (bijvoor
beeld in een situatie van langdurige werkloosheid). In andere gevallen hoeft nog geen recht op
premie te bestaan, als voldaan wordt aan één van de criteria, bijvoorbeeld wat betreft het
geslacht (een vrouw is niet per definitie moeilijk bemiddelbaar).
Het uiteindelijke criterium voor toekenning is steeds, dat het een cliënt moet betreffen, die door
bepaalde factoren extra belemmeringen ondervindt bij het vinden van arbeid. Welke factor of
factoren daarbij belemmerend werkt/werken, is - althans voor de toekenning van de premie -
minder relevant.
Bovengenoemde criteria gelden dus enkel als richtlijn, waarbij - in het verlengde van de
uitvoering van de ABW - alle ruimte voor individualisering aanwezig is, die noodzakelijk is in het
kader van arbeidsmarkttoeleiding.
Artikel 3
In artikel drie zijn criteria opgenomen met betrekking tot de arbeid, die aanleiding kan geven tot
het toekennen van premie. Het toekennen van premie is opgenomen als een bevoegdheid van
burgemeester en wethouders, niet als een reeds op basis van de verordening afdwingbaar recht
voor de uitkeringsgerechtigde. De verordening geeft immers geen gedetailleerde criteria voor
het recht op premie.
Het instrumentele karakter van de verordening wordt hiermee tot uitdrukking gebracht. Daarbij
komt tevens tot uiting dat burgemeester en wethouders bepalen, of sprake is van persoonlijke
omstandigheden, die extra belemmeringen opleveren, die het vinden van arbeid ernstig
bemoeilijken. Voor de uitkeringsgerechtigde is zodoende sprake van een afdwingbaar recht,
zodra burgemeester en wethouders hebben vastgesteld dat de uitkeringsgerechtigde voor
premie in aanmerking komt.
In het eerste lid is de hoofdregel van het premiebeleid opgenomen. Het toekennen van premie
is een instrument voor uitstroombevordering. Als uitgangspunt kan dan ook premie verstrekt
worden, als werkaanvaarding leidt tot een (definitieve) beëindiging van de uitkering.
Gelet op de arbeidsmarktsituatie is tevens recht op premie verbonden aan het verkrijgen van
tijdelijk werk, wat leidt tot (tijdelijke) beëindiging van recht op uitkering. Aangezien voor het
bedrag van de premie is uitgegaan van forfaitaire bedragen (zie artikel 5), moet wel sprake zijn
van een redelijke gewerkte periode.
Hiervoor is enerzijds aangesloten bij de termijn van de wettelijke proeftijd. Indien iemand, buiten
eigen toedoen1, aan het einde van de proeftijd van twee maanden wordt ontslagen, kan de
gewerkte periode wel recht op premie geven. In zo'n situatie is immers de facto tijdelijk gewerkt
voor een periode van (iets) meer dan 40 werkdagen.
Anderzijds is rekening gehouden met een situatie, dat weliswaar op minder dan 40 dagen is
gewerkt, doch dat dit materieel tot gevolg heeft gehad dat (ook) gedurende twee maanden
geen recht op uitkering heeft bestaan. Gewerkte perioden binnen een half jaar na de eerste
werkaanvaarding worden daarbij samengeteld.
Juist vanwege persoonlijke belemmeringen is het goed mogelijk dat een uitkeringsgerechtigde
niet tot voltijdarbeid in staat is. Om die reden kan ook premie worden verstrekt bij het aanvaar
den van deeltijdarbeid, waarbij het inkomen uit arbeid met uitkering wordt aangevuld. Als het
1 Een ontslag door eigen toedoen zal vanzelfsprekend niet met een premie worden 'beloond'.
5
Eerste lid
Tweede lid
Derde lid