De schoolverlater wordt in de Wet gedefinieerd als 'de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering dan wel op kinderbijslag. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging'. 2 Toeslagen Artikel 2 De alleenstaande vanaf 23 jaar, die geheel een eigen huishouding voert, komt in aanmerking voor de maximale toeslag. Daarmee is het niveau van de 'alleenstaande niet-woningdeler' (70%) bereikt. Aangetoond moet worden dat voor de woning, die men bewoont, woonkosten verschuldigd zijn en dat men noodzakelijke bestaanskosten niet kan delen met anderen. Indien woonkosten worden aangetoond, en de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld, bestaat voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder recht op een toeslag van 20% van het minimumloon, hetgeen overeenkomt met het bedrag, genoemd in artikel 33, tweede lid Abw. Indien voor de woning die men bewoont geen woonkosten verschuldigd zijn, bestaat geen recht op toeslag. Voor alleenwonende alleenstaanden van 21 en 22 jaar ligt de toeslag op een lager niveau. Voor hen was in het BLN de hoogte van de uitkering gekoppeld aan de minimumjeugdlonen. Met de toeslag wordt enerzijds op het BLN-niveau aangesloten. Anderzijds wordt door beperking van de toeslag bereikt dat de hoogte van de toeslag geen belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid, gelet de hoogte van het minimumjeugdloon, met name in relatie tot arbeid in Jwg-dienstverband. Artikel 37 van de Abw biedt daartoe de mogelijkheid. Voor de alleenstaande van 21 jaar, die geheel een eigen huishouding voert, is de toeslag zodoende beperkt tot 2% van het netto minimumloon voor een gezin, voor de alleenwonende alleenstaande is dit 9% van dit netto minimumloon. Als noodzakelijke bestaanskosten gedeeld kunnen worden, bestaat recht op de helft van de maximale toeslag, behoudens als voor de woning die men bewoont geen woonkosten verschuldigd zijn. In dat laatste geval bestaat geen recht op toeslag. Dit 'delen' zal vaak betrekking hebben op woonkosten. Heeft men woonkosten en kunnen bestaans kosten gedeeld worden, dan heeft men recht op een toeslag van 10% van het minimumloon. De uitkering komt daarmee op het '60%-niveau', hetgeen gelijk is aan de BLN-norm voor een woningde ler. Voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar, die bestaanskosten kunnen delen, is niet voorzien in een toeslag. De norm op basis van artikel 30, sub a Abw (50% niveau) ligt reeds boven resp. op het uitkeringsniveau voor een 21- en 22-jarige woningdeler, zoals dat gold tot 1996. Gelet op de definitie van het begrip 'woonkosten' komen ook kamerhuurders, kostgangers en diegenen, die bij hun ouders inwonen in principe voor deze toeslag in aanmerking. Ook het delen van andere bestaanskosten kan aanleiding zijn tot het beperken van de bijstand tot het 60%-niveau. Daarvan is bijvoorbeeld sprake, in een situatie van een inwonend, niet ten laste komend kind. Zie hiervoor voorts de toelichting op het zevende lid. Ook kan daarvan sprake zijn bij een kamerbewoner. Alhoewel deze zijn woonkosten doorgaans niet zal delen, kan wel sprake zijn van het delen van kosten voor bewassing, telefoon, tijdschriften, duurzame gebruiksgoederen e.d. Er is geen sprake van kostendeling, indien en voor zover ook voor deze zaken een commerciële prijs aan de verhuurder wordt betaald. Dit dient dan in de huurovereen- 5 Sub h. Eerste lid Tweede lid

Raadsnotulen en jaarverslagen

Teteringen - Notulen en bijlagen van de gemeenteraad | 1995 | | pagina 31