-12-
De voorzitter reageert als volgt: ik denk niet, dat de diverse door de
fracties afgelegde verklaringen een reactie van het college behoeven.
Het zijn in feite alle ondersteuningen van het collegevoorstel; door
de ene is dit element, door een ander is dat element nog eens wat
aangescherpt of nader omschreven, maar ik heb niet kunnen constateren,
dat er tegenstellingen waren met het voorstel zoals het u door het
college aangeboden is en met het besluit dat aan u voorgelegd is.
De heer Braat heeft inderdaad een uitgebreid overzicht gegeven van hoe
zich zaken in het verleden afgespeeld hebben en heeft ook aangegeven,
dat er op zich geen grote wijzigingen in standpunten gekomen zijn en
dat er ook heel deugdelijk gekeken is naar eventuele mogelijkheden om
deze visie te onderschrijven, maar hoe meer en hoe vaker we hierover
spraken, hoe meer ook duidelijk werd, dat er grote onduidelijkheden en
onzekerheden in zaten. Inderdaad hadden wij aanvankelijk gedacht om
een intentieverklaring - want veel liever hadden we een convenant
gehad, maar dat bleek niet haalbaar te zijn - die door ons was opge
steld en die we als zodanig ook voorgelegd hebben in oktober, maar
daarop werd zoveel afgedongen, zodat er alleen maar iets (nog zachter
dan boter) overbleef, dat wij toen ook als college gezegd hebben van:
ja, dan hoeft het bij ons ook niet meer, en ik denk dat "de rapen-
zijn-gaar-bijeenkomst" een doeltreffende formulering is. Ik zit
overigens nog te wachten onder welk motto we de fase van vandaag
moeten stellen, want de drie bijeenkomsten hebben allemaal een motto
meegekregen. Raadslid Braat onderbreekt. Hij zal daar over nadenken.
De voorzitter vervolgt. De heer Joosen is uitermate duidelijk en is
dat ook steeds geweest met een rechttoe, rechtaan standpunt, wat ik
vanavond weer gehoord heb. De fractievoorzitter van De Dorpsgemeen
schap geeft ook een beschouwing van de zaken, zoals ze liggen en geeft
ook aan, welke argumenten wij hebben; voegt daar een argument aan toen
wat wij als zodanig niet opgenomen hebben in het u voorgelegde voor
stel, namelijk de geplande bouwlocatie in de Hoge Vucht, die vanwege
de kosten die daarmee gemoeid zijn, omdat het een kwelgebied is, niet
door zouden kunnen gaan. Wij hebben steeds als uitgangspunt gekozen,
dat de visie op zich - en de heer Van Casteren zegt dat later ook
ergens - voor het Teteringse gebied een aansprekende planologische
visie is; dat geldt overigens ook voor het gebied, dat de naam De
Stadsdonken meegekregen heeft, tegen Breda aan, maar wij hebben ons
eigenlijk ook wat willen beperken tot de plannen voor zover het het
grondgebied van de gemeente Teteringen betrof en wij gaan ervan uit,
dat ook voor de kwaliteit van het plan, het realiseren van de bouwlo
catie die de naam Stadsdonken meegekregen heeft, dat ook zal gebeuren.
Als dat óók al weer weg zou vallen blijft er van de aansprekende
planologische visie nog minder over als bij de dragers waarbij wij al
vraagtekens zetten. Verder denk ik, dat ik niet hoef te reageren; ik
ben het ook volledig eens, wanneer het gebied tussen de bebouwing en
de bosrand aan de oostkant van Teteringen geen duurzame invulling
wordt, dan lopen een grote kans dat dat een rommelige stadsrandzone
wordt, waarvan we er al zo vele hebben in dit land en dat kan door een
goede planologische invulling voorkomen worden, maar daar moet dan ook
geld en energie in gestoken worden, ook van de degenen die er belang
bij hebben dat een visie in zijn geheel gerealiseerd wordt.
Andere zaken, die ik niet aanraak, staan allemaal in de stukken en
zijn luid en duidelijk naar voren gebracht; die hoef ik dus niet meer
te herhalen.
De heer Adriaansen heeft weer een van wat ander standpunt uit benaderd
betoog en sluit aan bij de discussie over de herindeling, waarin
gesproken werd over het belang van het behoud en het karakter van de
identiteit van het dorp. In eerdere stukken van de provincie en de
commissie Schampers komt dat steeds weer naar voren, dus dat is een
zaak die van den beginne af ook geleefd heeft. Twee vragen heb ik in
zijn betoog kunnen ontdekken. Ten eerste het convenant dat rijk en
provincie gesloten hebben en waarop steeds gehamerd wordt als zou daar
niet aan te ontkomen zijn. Ik moet zeggen, en ik heb u dat in commis
sievergaderingen ook wel eens laten weten: dezelfde vraag heb ik ten
provinciehuize en bij de behandeling van de bouwlocatie ook enkele
malen gesteld en gevraagd of mij nu zwart-op-wit getoond kan worden de
overeenkomst, het convenant, waaruit blijkt dat de provincie en het
rijk daarover met elkaar afspraken gemaakt hebben. Ik moet u zeggen,
dat ook ik tot op de dag van vandaag dit nooit gezien heb. Ik heb het