O Art. 70 der zooeven aangehaalde wet van 9 April 1875, die voor 't qverige alleen ten doel heeft, de dienst en het gebruik der spoorwegen te regelen, bepaalt zonderling genoeg, dat alle wegen door het Rijk of door eene spoor wegonderneming, tijdens het in werking treden der wet, tot toegang naar een spoorweg-station aangelegd, voor zoover dit niet vroeger is geschied, in behoorlijken staat, aan de gemeente op welker grondgebied zij liggen, zullen worden overgedragen, om voortaan door deze te worden onderhouden en verlicht, alsmede dat om daartoe te geraken, een legger van alle toegangswegen tot stations in het Rijk zal worden opgemaakt, naar de voorschriften van eenen nader vast te stellen algemeenen maatregel van inwendig bestuur; terwijl aan deze laatste bepaling gevolg is gegeven bij koninkl. besluit van 23 Maart 1876, Stbl. n° 55, naar hetwelk zoodanige legger, voor iedere provincie in het bijzonder, door Gedeputeerde Staten zal worden ontworpen, en nadat de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hunne bezwaren daartegen in te brengen, behoudens beroep op den Koning, zal worden gearresteerd, om daarna in den evenbedoelden algemeenen legger te worden opgenomen. Gedeputeerde Staten dezer provincie nu hebben, aan dit laatste voorschrift voldoende, als toegangsweg tot het Station van den Staatsspoorweg alhier aangewezen den zoogenaamden Stationsweg, evenwijdig loopende met de spoorbaan, strekkende van de tegenwoordige Maurits- straat tot de westzijde van de rivier de Mark. met inbegrip van de hiervoor vermelde ijzeren ophaalbrug, en alzoo ook de gemeente Breda tot onderhoud en ver lichting van dien weg gehouden verklaard, doch ge meend, tevens met een beroep op art. 1, n° 3, der over eenkomst op den 9de Junij 1874 tusschen deze gemeente en den Staat, betreffende den afstand van gronden, wegen, waterleidingen enz. op de voormalige vestinggronden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1879 | | pagina 10