13
en in elk geva.1 ten minste 1 M. hooger dan de dakgoot van
het belendende pand zijn opgetrokken.
Art. 37.
De schoorsteenen, belendende aan een gebouw, dat ver
nieuwd of veranderd en tevens verhoogd wordt, moeten dooi
den eigenaar of beheerder van dat gebouw in de bestaande
afmetingen worden opgetrokken tot 1 M. boven de dakgoot
van het nieuwe of veranderde gebouw.
De eigenaar of de beheerder van het gebouw, waartoe de
belendende schoorsteenen behooren, mag het optrekken der
schoorsteenen niet beletten.
Art. 38.
Schoorsteenen en rookgeleidingen. moeten geheel vrij van
raveelingen, zolderbinten of andere brandbare materialen
worden opgetrokken.
Kappen en toestellen tot rookverdrijving op de schoor
steenen behooren niet tot de in de artikelen 35 en 36 voor
geschreven hoogte en moeten van onbrandbaar materiaal
zijn.
Binten, balken, deuren of voorwerpen van hout mogen
in ovens of schoorsteenen of in de wanden daarvan niet
aanwezig zijn.
Alle schoorsteenen moeten zoo worden ingericht, dat zij
behoorlijk kunnen worden geveegd of schoongemaakt.
7. Voorschriften ter voorkoming van vochtigheid.
Art. 39.
Onmiddellijk onder elk tot bewoning bestemd gebouw
moet eene laag zuiver zand aanwezig zijn ter dikte van
minstens 0,5 M.
Tusschen de muren van het gebouw mag deze zandlaag
vervangen worden door sintels of eene waterdichte afdek
king, zooals beton, asphalt en dergelijke.
Art. 40.
Alle muren van gebouwen moeten voorzien zijn van een