BIJLAGE I. XXXIII is eene verklaring afgelegd, welke verklaring geen aanleiding scheen te geven tot het terugnemen van dit verwijt. Wij komen met nadruk op tegen de conclusie van den voorzitter van het College, dat ons „betreuren" niets anders zou zijn dan „afkeuren". Indien dit laatste woord ons gevoelen beter had weergegeven, zouden wij het rustig gebezigd hebben. Wij zijn 't niet eens met Uwe meening, dat na de onbe scheiden openbaarmaking van ons schrijven aan Burgemeester en Wethouders, dit College had te zorgen zij het ook na verloop van eenige dagen „voor een onmiddellijk juiste weergave" van hun antwoord aan ons in een dagblad. Het ons toegezonden schrijven was aan de fractie-leden nog onbekend en bovendien was 't schrijven ons eigendom, waarover 't College niet vrijelijk mocht beschikken. Wij stonden anders tegenover de publiceering -buiten onzen wil van ons schrijven aan Burgemeester en Wet houders. De Voorzitter van het College wenscht ons niet te volgen op een zijpad, doch ook wij voelen er weinig voor dit te doen langs alle zijpaden, die gevoerd hebben tot de beide vragen, die wij hierna gaan beantwoorden. Vraag één is vernuftig, maar daarom nog niet geheel juist gesteld. Er staat: „dat bij de vervulling van het' loco-bur gemeesterschap politieke of religieuse kleur van bevolking en raadsmeerderheid richtsnoer moet zijn." De aldus gestelde vraag beantwoordt niet aan den tekst der motie en van den brief der R. K. Raadsfractie, waar staat: „betreurt de R. K. Raadsfractie het, dat Uw College gemeend heeft bij deze aanwijzing niet met voornoemde omstandigheden rekening te moeten houden." Er is een groot verschil tusschen het absolute moeten, waarop het vraagpunt doelt en het billijkheid-moeien, waar van in de motie en den brief sprake is. Een absoluut moeten in den zin van een onafwijsbaren, zedelijken, politieken plicht, is inderdaad niet aan te nemen, maar is dan ook door onze fractie niet bedoeld.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 33