6 FEBRUARI 1925.
31
Het is gegrond op een veeljarige en veelzijdige ervaring
en studie op dit gebied.
Kan ik uit dezen hoofde de noodzakelijkheid of wensche-
lijkheid van gebiedsvergrooting niet inzien en moet ik deze
anderzijds afkeuren, ik ben bovendien tegenstander van dit
plan, omdat mij handhaving van de bestaande werkverdeeling
tusschen de besturen van Breda en de aangrenzende gemeen
ten alleszins wenschelijk voorkomt, omdat het bestuur inde
aangrenzende gemeenten niet achterstaat bij dat onzer ge
meente, en eene wijziging van gebied geene enkele vereen
voudiging met zich zal brengen. Wel staat het te voorzien
dat het kunstmatige streven naar bouwterrein „op eigen
gebied" in eene zoo enge omgeving de gemeente op zware
lasten zal komen te staan.
De verdere argumenten voor dit ontwerp, die in 1921
door Breda gegeven en door Ged. Staten in hunne memorie
van toelichting beknopt zijn overgenomen, wekken den
indruk, dat wij worden ingesloten door kortzichtige, onwil
lige plattelandsgemeenten, die tot geen regeling of overleg
bereid waren en zijn, en in vele opzichten te kort schoten.
Niets is minder waar en ik zal dan ook terwille der eer
lijkheid de waarde dier argumenten één voor één in het
licht stellen. De waarde is, dat de besturen van Teteringen
en Prinsenhage, evengoed als dat van Ginneken den invloed
hebben ondergaan van hare steeds aangroeiende meer
stadsche bevolking en in verschillende gevallen hebben
aangeboden om bepaalde misstanden aan onze grens weg
te nemen, welke medewerking evenwel door de annexionis-
ten, maar niet met goedkeuring van het meerendeel der
ingezetenen, is afgewezen.
Die argumenten van Breda zijn in drie soorten te splitsen,
n.m. die waarbij zij aan de aangrenzende gemeenten te
kortkomingen verwijt, die waarbij zij hare gemeentelijke
diensten aan de buren opdringt en die waarbij zij spreekt
van lasten, die haar door de buren worden opgelegd.
M. de V. het spijt mij te moeten zeggen, dat bij de