6 FEBRUARI 1925.
51
gevolgen dier annexatie voor Breda mogelijk maken, en
gaat over tot de orde van den dag.
Breda, 6 Februari 1925.
A. W. OOSTVOGELS,
lid der commissie bedoeld in artikel 131 der Gemeentewet.
De heer VAN HATTEM wijst erop, dat uit het feit
zelf, dat de grenswijziging reeds jaren lang aan de orde is,
voldoende blijkt, dat het hier eene zaak geldt niet van prin-
cipiëel politieken, en evenmin van persoonlijken aard.
In de gansche actie van het anti-annexatiecomité heeft
het persoonlijk karakter echter een voorname rol gespeeld.
Dit blijkt uit al de redevoeringen van de leden van het
anti-annexatiecomité, o a. op de vergadering te Princenhage,
waar gezegd werd, dat men alleen ter wille van eerzucht
van een enkeling, de annexatie er door wilde drijven.
De noodzakelijkheid van grenswijziging wordt steeds
meer erkendwel zijn er verschillen van propor-
tioneelen aard, principiëel is de zaak echter ten gunste van
grenswijziging beslist.
Het standpunt „geen man en geen duim" wordt zelfs
door de meest verwoede tegenstanders van annexatie los
gelaten. Ginneken heeft zich verklaard voor het ontwerp
in Princenhage viel eveneens een stem te beluisteren, dat
men niet geheel afwijzend stond tegen eene grenswijziging
en in Teteringen waren het de heeren van Dijk en
Singels, die wel eenig grondgebied aan Breda wenschten
af te staan. En thans komt ook de heer van Veen de
noodzakelijkheid eener kleine grenswijziging bepleiten.
Spreker wijst nog op een interview in 1919 met den
heer S c h r a u w e n, lid van de Provinciale Staten te
Princenhage, die toen als zijne meening te kennen gaf, dat
de volksbuurt van het Duitenhuis feitelijk bij Breda behoort.
Princenhage bestaat voor het overgroote deel uit eene