6 FEBRUARI 1925.
69
het centrum de voordeelen genieten. Er is nog zooveel meer,
waarop onzerzijds voor en na is gewezen. Inderdaad, met
een uitbreidingsplan is de zaak niet opgelost. Zelfs kan dit
geenerlei oplossing van een onderdeel geven. Want, stel
dat het vastgesteld wordt, het komt op de uitvoering aan,
en de heer van Veen weet zeer wel, welke bezwaren
verbonden zijn aan zeggingskracht ten deze van plattelands
besturen over den stedelijken rand en over de plaatsen waar
de uitbreiding stedelijk moet worden beschouwd. Zoo juist
en toepasselijk is, hetgeen staat te lezen in een commissie
rapport, in 1919 aan het Nederlandsch Instituut voor
Volkshuisvesting over artt. 27 en 28 der Woningwet uit
gebracht
„Intusschen ware het zeer verkeerd het maken van aan
eensluitende uitbreidingsplannen te beschouwen als een
surrogaat voor grensverlegging, daar dit laatste het eenige
afdoende middel is om, na de vaststelling, ook de uitvoering
van het uitbreidingsplan eener groote stad over het terrein
van vroegere plattelandsgemeenten te doen plaatsvinden en
de totstandkoming der bebouwing onder heerschappij der
stedelijke bouwverordening te verzekeren".
Vond men voor verschillende plaatsen juist niet grenswij
ziging noodig, om tot een behoorlijk uitbreidingsplan met
effect te geraken? Voor R e n k u m-D o o r w e r t h was
een der motieven van de 'Regeering het vormen van een
deugdelijk uitbreidingsplan (Nota van Antwoord aan Tweede
Kamer 1922—1923 bijl. no. 346,). In de memorie van toe
lichting bij het wetsontwerp betreffende Doetinchem (Tweede
Kamer 19181919 bijl. no. 455) staat geschreven, dat „na
grenswijziging" hangende vraagstukken omtrent uitbreidings
plan enz. tot oplossing zullen zijn te brengen. Ter loops
wordt opgemerkt, dat het oude Stad-Doetinchem 379 H A.
groot was met ruim 7900 inwoners. (Breda 282 H.A. met
ruim 30000.)
Ik stap hier van deze quaesties af, mij nog veroorlovend
erop te wijzen, hoe in de memorie van toelichting betref-