84
6 FEBRUARI 1925.
122 komen „gemeenlijk slechts moeizaam tot stand, blijven
afhankelijk van het inzicht van belanghebbenden en vormen
hoogstens slechts stukwerk".
En zou men nu meenen dat voor onze vier gemeenten
met haar, men mag wel zeggen, tientallen van onderwerpen
in die wetsartikelen het geneesmiddel ligt opgesloten?
Terecht is het niet de bedoeling der wet, die grenswijzi
ging voor zoodanige gevallen regelt, eene regeling die de
Staatscommissie tot herziening van de Gemeentewet wilde
vergemakkelijken, niet beperken.
Ook wijlen Mr. Struijcken, dien men zoo gaarne
aanhaalt wegens zijn publicatie „De gemeente en haar ge
bied" ziet in artt. 121 en 122 geen oplossing hij ziet daarin
een regeling, die „grooten administratieven omslag in de
tot standkoming brengt, blijvend toezicht van Gedeputeerde
Staten, stroeve vormen bij toekomstige uitbreiding, moei
lijkheden bij gewenschte beëindiging en per slot van rekening
eene associatie, waarin juridisch vrijwel alles onzeker is".
Hoe men overigens verkeerd doet door Mr. Struijcken
tegen het onderhavige plan aan te voeren en hoe deze
geleerde eerder aan onze zijde zoude staan, meenen wij te
hebben aangetoond in onze nota van 1922 (bl. 11 en 12).
Het vorenstaande ontslaat mij er van, te betoogen hoe
de plaatselijke ervaring mede heeft geleerd, dat de oplossing
in die richting niet is te zoeken. Bebouwing om Breda,
rioleering, gebruik van de producten onzer bedrijven, waar
bij afwijzing van ons aanbod vóór jaren om Princenhage
water te leveren, dat na lang droog liggen nu zooveel
oneconomischer van elders zal betrokken worden, de geza
menlijke distributiebehandeling met haar afrekeningsbemoei
lijking tot op heden, het zijn slechts eenige punten van die
ondervinding, waarbij men toch bezwaarlijk gebrek aan
goeden wil dezerzijds zal kunnen aantoonen.
Inderdaad hier dringt, buiten alle mogelijkheden van over
eenkomsten en toepassing van artt. 121 en 122 Gemeentewet,
grenswijziging zich onafwijsbaar op.