4
6 FEBRUARI 1925.
Duidelijk. In hun schrijven van 10 Januari 1923 waarbij
Ged. Staten aan Burg. en Weth. van Breda bericht zonden
dat zij „na ernstig onderzoek" ik druk op deze woorden
M. de V. geen termen konden vinden om de voorstellen
van B en W. (het betrof toen het groote uitbreidingsplan
van 1921) over te nemen, in dat schrijven leest men in de
2e alinea
„Dat de tegenwoordige toestand der begrenzing van
„Breda niet beantwoordt aan redelijke eischen, is ons wel
„gebleken uit de gevoerde briefwisseling en uit het onderzoek
„ter plaatse ingesteld."
Daarbij sluit geheel aan de memorie van toelichting van
het ontwerp, dat wij heden bespreken.
Ged. Staten erkennen de noodzakelijkheid van eene
grensuitbreiding van Breda.
Noodzakelijk moet dan ook naar mijne meening eene
grensuitbreiding zijn. Maar wie zijn ook beter in staat om
dien noodzaak, die eischen van het algemeen belang te
beoordeelen dan juist Ged. Staten.
Wij zijn wel allen overtuigd M. de V, dat dat college,
dat niet voor de eerste maal over eene uitbreiding moest
beraadslagen en beslissen, met de uiterste zorg en nauw
gezetheid het voor en tegen eener zoodanige ingrijpende
wijziging zal wikken en wegen.
De tegenstanders van annexatie schermen zoo gaarne met
hetgeen Professor Struijcken in zijn werk: „De Gemeenten
en haar gebied" in 1912 neerschreef. Geen geschrift is naar
het schijnt de laatste jaren in Breda en omstreken zoo
naarstig bestudeerd als üeze geniaal geconcipieerde studie
van dien grooten geleerde.
Maar ookStruij eken erkent Ged. Staten als het aangewezen
orgaan om over een uitbreidingsplan te beslissen. Niet
alleen in de procedure, zooals die thans bij eene grensver-
andering wordt gevolgd, doch ook bij eene door hem
aangegeven verbeterde procedure, ruimt hij aan Ged. Staten
de voornaamste plaats in.