b. indien geen aanspraak bestaat op weduwenpensioen uitsluitend op grond, dat de moeder overleden is, veer tig procent van het weduwenpensioen, waarop de moeder aanspraak zou hebben gehad, zoo zij in leven gebleven ware No. 259. 4 Artikel 7. 1. Aanspraak op weezenpensioen hebben de wettige of ge wettigde ongehuwde kinderen van een wethouder, die aan spraak op pensioen ingevolge deze verordening had of zou hebben gehad, indien hij op het tijdstip van overlijden ontslag als wethouder zou hebben genomen of op 65-jari- gen leeftijd pensioen als zoodanig zou hebben gekregen. Indien het kinderen van een vrouwelijke wethouder be treft, wordt het pensioen slechts uitgekeerd, wanneer en zoodra de vader tevens is overleden. 2. Het weezenpensioen bedraagt voor elk kind: a. indien aanspraak bestaat op weduwenpensioen, twin tig procent van het weduwenpensioen; c. indien de moeder wethouder was en de vader is over leden, twintig procent van het pensioen, waarop de wethouder aanspraak had of waarop zij aanspraak zou hebben gehad, indien zij op het tijdstip, dat de vader overleed, nog in leven geweest ware, of waarop zij aanspraak zou hebben gehad, indien zij op het tijdstip van haar overlijden ware afgetreden. 3. Het weezenpensioen wordt uitgekeerd uiterlijk totdat het kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt of, bij een nieuw huwelijk van de moeder, tot aan den datum van hertrouwen. Het pensioen herleeft, indien en zoodra het nieuwe huwelijk van de moeder door overlijden van den echtgenoot wordt ontbonden. 4. Ongehuwde pleegkinderen van een wethouder, als in het eerste lid bedoeld, die gedurende de laatste vijf jaren voorafgaande aan den dag van zijn overlijden of van zijn aftreden als wethouder, onafgebroken deel hebben uitge maakt van zijn gezin en geheel als zijn eigen kinderen zijn onderhouden en opgevoed en voor welke aftrek van be-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1936 | | pagina 830