No. 34.
2 -
De vraag, welke thans staat te beantwoorden is, of hooger
beroep van dit eindvonnis redelijke kansen op succes biedt.
Waar de verleening der bouwvergunning door het
gemeentebestuur van Teteringen vaststaat, zal moeten komen
vaststaan, dat die vergunning is vervallen voor de onder-
werpelijke tien woningen omdat met den bouw van deze
woningen binnen zes maanden na den datum dier verleening
geen aanvang is gemaakt.
Aangenomen is reeds in rechten, dat onder het bouwen
zijn begrepen alle werkzaamheden, welke in verband meten
noodzakelijk voor den bouw van die woningen zijn. Daar
door de gehoorde getuigen van den heer Van Keep is
verklaard, dat de in het probandum genoemde werkzaamheden
voor alle huizen van het complex, dus ook voor de tien
onderwerpelijke, reeds vóór 1 April 1927 hebben plaats
gehad en de ambtenaren voor bouw- en woningtoezicht van
Breda eerst na 1 Mei 1927 aldaar toezicht hebben uitge
oefend, is de mogelijkheid van tegenbewijs moeilijk. Uit het
vonnis blijkt, dat de Rechter bezwaarlijk te bewegen is, in
te gaan op een betoog, dat de door de getuigen verklaarde
feiten niet voldoen aan hetgeen te bewijzen is, in casu niet
zijn geweest een werkelijke aanvang van den bouw der
bedoelde huizen. Daarbij komt nog, dat al mocht bij den
rechter in hooger beroep ernstige twijfel worden gewekt,
dat de werkzaamheden in het voorjaar van 1927 niet hebben
gestrekt tot den bouw der bedoelde huizen, omdat zij weer
teniet zijn gedaan en zij alzoo lang daarna opnieuw moesten
worden verricht, hij toch allicht geneigd zal zijn aan te
nemen, dat die werkzaamheden het vervallen der vergunning
hebben voorkomen.
Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer U
voor te stellen te besluiten om in het eindvonnis te berusten,
waartoe overigens ook het hierbij overgelegde advies*) van
den stadsadvocaat concludeert.
Burgemeester en Wethouders van Breda;
VAN SLOBBE, burgemeester.
VAN WOENSEL, secretaris.
Ligt ter visie in de Leeskamer.