No. 247. 2 -
gedeeld door het gemiddeld aantal leerlingen der openbare
scholen, dat over het bij het opmaken der begrooting loo-
pende kalenderjaar bekend was, d.i. het gemiddelde aantal
van de op 16 Maart en 16 Juni werkelijk schoolgaande kin
deren.
Ingevolge het bepaalde in artikel 101 der lager onderwijs
wet, zooals dat artikel is gewijzigd bij voornoemde wet van
22 Mei 1937, wordt het op vorenomschreven wijze vastge
stelde bedrag per leerling, aan de besturen der overeenkom
stige bijzondere lagere scholen over 1938 beschikbaar gesteld
als gemeentelijke bijdrage in de exploitatiekosten der bij
zondere scholen.
Wij merken hierbij op, dat ofschoon het thans vastgestelde
bedrag slechts voorloopig, immers begrootingsbedrag betreft,
dit bedrag later bij de berekening der definitieve exploitatie
vergoeding aan de bijzondere scholen niet kan worden ver
laagd, ook al zou blijken, dat voor het openbaar onderwijs
minder werd uitgegeven dan thans wordt geraamd. Alleen
indien de kosten van het openbaar lager onderwijs te zijner
tijd hooger blijken te zijn geweest dan thans begroot, ont
vangen de bijzondere scholen een overeenkomstige hoogere
uitkeering.
In verband met het vorenstaande, zal het overbodig zijn
er op te wijzen, dat door ons bij de raming der in aanmer
king komende posten met zoo nauwkeurig mogelijke cijfers
rekening gehouden is.
Voorts valt nog de aandacht te vestigen op het bepaalde
in artikel 101, sub 3, der wet, inhoudende dat, indien in
de gemeente bijzondere scholen gevestigd zijn, waarvan het
schoolgebouw in bruikleen is gegeven, voor welk gebouw
de kosten van instandhouding voor rekening der gemeente
komen, in het raadsbesluit tevens dient te worden vastge
steld het beschikbaar te stellen bedrag per leerling voor het
openbaar onderwijs, indien de kosten van instandhouding
van de gebouwen der openbare scholen, met uitzondering van
de geringe en dagelijksche reparaties, als bedoeld in artikel
1619 van het Burgerlijk Wetboek, niet ten laste der ge
meente zouden komen. In dat geval wordt de vergoeding