No. 232
3
ben er ook nu weer toe geleid, zooals is te constateeren bij
de hieronder nader volgende hoofdstuksgewijze bespreking
der begrooting.
Alle middelen om tot inperking van het tekort te geraken
zijn door ons aangewend. De inkomsten en uitgaven zijn,
zooals reeds gezegd, zoo nauwkeurig mogelijk geraamd; de
inkomsten, welke nog voor verhooging in aanmerking kun
nen komen, zooals schoolgelden en hondenbelasting, zullen
op aandringen van hoogerhand worden verhoogd. Daarnaast
zijn de uitgaven tot het allernoodzakelijkste beperkt; een aan
tal subsidies, hoezeer wenschelijk zij zijn, is, mede op aan
drang van Gedeputeerde Staten reeds bij de begrooting 1938
uitgeoefend, verminderd of geheel vervallen. Wij meenen ten
deze niet verder te kunnen gaan, zonder de belangen der
gemeente, haar inwoners, instellingen en organisaties ernstig
te schaden. Aldus werd een tekort verkregen, dat ongeveer
38.000,lager is, dan het oorspronkelijk voor 1938 ge
raamde.
Niettegenstaande het weinig bemoedigend aspect, dat deze
begrooting vertoont, zien wij de toekomst niet zonder ver
trouwen tegemoet. Alles zal in het werk worden gesteld om
de werkgelegenheid in deze gemeente te bevorderen, o.a.
door de uitvoering van belangrijke werken, waarvan de
Gemeenteraad reeds kennis kreeg, en door het bekendheid
geven aan vestigingsmogelijkheden voor nieuwe industrieën
en bedrijven. Het rapport van het Economisch-Technologisch
Instituut te Tilburg, hetwelk thans door ons wordt bestu
deerd, zal daarbij uitnemend leiding kunnen geven. Waar
mogelijk zal voortgegaan worden met het in werkverschaf
fing uitvoeren van werken, waarvan de nuttigheidsduur zich
over een aantal jaren uitstrekt.
Hoezeer de financiën van Breda zorg baren, kan toch
worden getuigd, dat, dank zij een solied en voorzichtig be
heer gedurende een reeks van jaren, hetwelk tot uiting komt
in behoorlijke afschrijvingen op de kapitaalswerken, een
redelijke aflossing op de geldleeningen en een reëele leenings-
politiek, de interne financiëele positie van Breda thans nog
gezond is. Een leeningsschuld per 1 Januari 1939 van rond
9.500.000,exclusief de rijksbouwvoorschotten voor de