vonnis hun woongelegenheid moeten verlaten, enz. Het is geens- I
zins de bedoeling geweest om een bepaling op te nemen in de geest
als de heer Jonker er in ziet en welke naar onze mening ook niet K
uit de vastgestelde redactie te lezen is. Anderzijds moet rekening
worden gehouden met het feit, dat ook een wegens huurschuld
uitgezet persoon, die elders onderdak weet te verkrijgen, in het raam 1
der wettelijke bepalingen door ons slechts kan maar ook moet
worden beoordeeld naar de normen welke voor een doelmatige
verdeling van woonruimte gelden.
De heer Sprangers heeft voorgesteld om nog uitdrukkelijk te
bepalen in de verordening ex art. 4, dat geen vergunning tot het I
in gebruik nemen van woonruimte mag worden geweigerd aan een
pachter of eigenaar, die zelf een woonhuis, dat bij een landbouw
bedrijf behoort, wil betrekken.
Een zodanige bepaling achten wij overbodig en wel omdat het
voor ons vanzelfsprekend is, dat de grote belangen, waarom het
hier gaat, ook bij ons steeds erkenning vinden. Onder c. van artikel
2 wordt reeds gesteld, dat de belangen van een, wier aanwezigheid
in de gemeente in verband met de behoefte van het bedrijfsleven
noodzakelijk moet worden geacht, bij het beoordelen van een aan
vrage om een gebruiksvergunning in de beoordeling moet worden
betrokken. Een vermelding speciaal van de landbouwbevolking zou
een eerste stap zijn, welke tot een vrij lange opsomming van andere
bevolkingsgroepen zou kunnen leiden en is mede daarom niet aan j
te bevelen.
De heer Jongbloed wil de adviescommissie ex art. 8 der Woon- j
ruimtewet ook als een adviesinstantie zien ingeschakeld, indien een
vergunning tot het ingebruiknemen van woonruimte wordt gewei
gerd. Wij hebben vanzelfsprekend geen bezwaren tegen een goed
verzekerde bescherming van belangen van hen, die een dergelijke V
gebruiksvergunning aanvragen. Het wil ons echter voorkomen, dat j
in de behandeling der aanvragen, zoals deze thans geschiedt met
de mogelijkheid, dat belanghebbenden zich uiteindelijk tot ons Col- i
lege zelf kunnen richten, voldoende objectiviteit te leggen is.
Bovendien is de taak om deze aanvragen te beoordelen nog veel
omvattender dan die van de vorderingen, daar bij de aanvrage om
een gebruiksvergunning de urgentie van de talloos andere aan-
vragen moet worden afgewogen, terwijl hier bovendien het beleids
vraagstuk van overgrote betekenis is. Indien van een weigering van
een vergunning in de een of andere vorm beroep mogelijk is op een
(advies)commissie, zal de hoeveelheid werk geweldig toenemen.
Men denke slechts aan de velen, die thans nog niet met de eerste
gereedgekomen woningen van het bouwplan 1946 (79 woningen)
konden worden geholpen. Al die afgewezen verzoeken nog eens
voor de commissie te brengen, is misschien nog groter kwaad, dan V
thans wordt bedreven.