vorm van bijdragen van de gewone dienst aan de kapitaaldienst. Dit geschiedde ingevolge aanschrijving van Gedeputeerde Staten dezer provincie d.d. 10 Maart 1948, G. no. 1008, teneinde te kunnen nagaan, of de begrotingspositie der gemeente zodanig is, dat de lasten, uit de voorgenomen kapitaalsinvesteringen voort vloeiende, ook in de toekomst uit de gewone dienst gefinancierd kunnen worden. Door de instelling van de leningsdienst komen de bijdragen van de gewone dienst aan de kapitaalsdienst te vervallen en worden de lasten van de kapitaalsinvesteringen berekend naar de toestand bij de aanvang van het begrotingsjaar. In feite heeft er dus bij nieuwe kapitaalscredieten geen wijziging van de ramingen van de leningsdienst plaats. Aangezien het echter noodzakelijk is een juist beeld over de begrotingspositie te behouden wordt een bedrag van f 150.000,— op de begroting gebracht, hetwelk strekt om de uit nieuwe kapitaalscredieten in de toekomst voortvloeiende lasten van rente en aflossing te kunnen dekken. In verband met het bovenstaande stellen wij U voor de be groting 1950 te wijzigen overeenkomstig bijgaand ontwerp-besluit van de le begrotingswijziging 1950. De vaststelling hiervan ware tegelijk te doen geschieden met de gemeente-begroting voor het dienstjaar 1950. Burgemeester en Wethouders van Breda, CLAUDIUS PRINSEN, Burgemeester. VAN WOENSEL, Secretaris.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1949 | | pagina 607