No. 332
VOORSTEL van Burgemeester en
Wethouders tot het instellen van
beroep bij de Kroon van het be
sluit van Gedeputeerde Staten tot
vaststelling van de bedragen als
bedoeld in artikel 55 bis der l.o.
wet 1920 voor het jaar 1949.
Aan de Raad der gemeente Breda.
Bij Uw besluit van 2 December 1948 zijn door Uw College
de bedragen vastgesteld als bedoeld in artikel 55 bis der l.o. wet
voor het jaar 1949; dat zijn de bedragen welke voor genoemd
jaar werden uitgetrokken voor bestrijding van de exploitatieuitgaven
der openbare scholen.
Deze bedragen, welke ook voor de overeenkomstige bijzondere
scholen gelden, werden als volgt bepaald (bedrag per leerling)
voor het g.l.o. (eigen gebouw) f 17,—(gebouw in bruikleen) f 14,40
voor het v.g.l.o. 20,50 17,90
voor het u.l.o. 26,5022,93
Tegen deze vaststelling zijn enkele bijzondere schoolbesturen in
beroep gekomen. Bij het hierbijgaand besluit van Gedeputeerde
Staten d.d. 2 November 1949, G no. 20276 Sb. IVe afd.*) heeft
dit college voornoemde bedragen thans als volgt vastgesteld.
g.l.o. (eigen gebouw) f 28.(gebouw in bruikleen) f 26.—
v.g.l.o. 31— 29—
u.l.o. 36.— 34.—
Naar welke normen deze bedragen door Gedeputeerde Staten be
cijferd zijn, blijkt uit hun besluit niet. Uit de beschikking volgt slechts,
dat bij het vaststellen der bedragen is „gelet op de L.O. wet 1920".
Deze wet bepaalt in artikel 55bis sub 3, dat Gedeputeerde
Staten bij hun beslissing als maatstaf moeten nemen het bedrag
per leerling, hetwelk voldoende moet worden geacht voor de
redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende
school in de gemeente.
Deze maatstaf moet dus worden geacht ten grondslag te liggen
aan de door Gedeputeerde Staten thans vastgestelde bedragen.
Deze komen aanzienlijk uit boven die welke indertijd door U
voor de openbare scholen werden uitgetrokken, en welke waren
gebaseerd op de ter zake op de gemeentebegroting geraamde
bedragen.
Bij de raming der betrokken onderwijsposten werd door Uw
College een zo nauwkeurig mogelijk bedrag aangehouden ter
voorkoming, dat meer zou worden begroot dan werkelijk nodig
zou blijken te zijn. De wet opende bovendien de gelegenheid om,
mocht de raming blijken te laag te zijn geweest, de bedragen
alsnog achteraf te kunnen verhogen.
Aan de hand van de thans bekend zijnde cijfers is nog nagegaan,
BIJLAGEN 1949.
12 November 1949.
V/15908