I
SeVen'
Toelichting op de ontwerp-verordening,rege
lende het wachtgeld en pensioen voor de
wethouders en het pensioen voor hun weduwen
en wezen.
|ptikel
Artikel 1» Artikel 101 der Gemeentewet hevat voor de onderhavige materie bepalingen
betreffende punten,waaromtrent de raad regelen moet stellen voor het
geval hij van zijn bevoegdheid tot het verlenen van wachtgeld en pen
sioen gebruik maakt.Daarnaast komen in het artikel ook voorschriften
voor,welke gelden zonder dat de raad dienaangaande iets heeft te be
palen.Zo gelden bijvoorbeeld bepalingen omtrent de maximale hoogte
der pensioenen(voor het ouderdomspensioen niet meer dan de helft van
de laatstelijk genoten wedde,tot een maximum van ƒ.4800.-)en omtrent
de cumulatie van het ouderdomspensioen van de wethouder en een ander
pensioen ten laste van het Rijk ook zonder dat in de gemeentelijke
verordening nadere regelen worden gesteld.Bedoelde voorschriften waren
in het algemeen reeds in de thans geldende verordening niet opgenomen.
Dit juist geachte systeem is op enkele punten nog verder doorgevoerd.
De Commissie meent,dat met het oog hierop een verwijzing naar het be
trokken wetsartikel in de verordening nuttig is.
2^ oud l) In afwijking van de huidige bepaling in het eerste lid van dit
artikel meent de commissie te moeten afzien van de eis,dat de gewezen
wethouder voor wachtgeld eerst na een zekere diensttijd(destijds ge
steld op 2 jaar)in aanmerking kan komen.Ook bij een kortstondig wet
houderschap kan het alleszins redelijk zijn een compensatie te geven
voor het feit,dat de gewezen wethouder niet aanstonds in de gelegenheid
zal zijn een voldoende levensonderhoud te verwerven.Op grond van de
wet kan dit trouwens niet geschieden gedurende een langere periode
dan de diensttijd als wethouder.
Het nieuwe derde lid heeft de strekking om de eventueel als wet
houder genoten kindertoelage bij de verrekening van het wachtgeld te
doen medetellen.Een dergelijke bepaling komt eveneens voor in de wacht
geldvoorziening voor staatssecretarissen(opgenomen in de Wet van 25 Ja
nuari 1951,Staatsblad(no.24),terwijl het hieraan ten grondslag liggende
beginsel ook gebruikelijk is bij wachtgeldregelingen voor overheidsper
soneel.
De Commissie acht het in het algemeen niet wenselijk,verdergaande
cumulatie-beperkende bepalingen ten aanzien van het wachtgeld te stellen
dan zijn voorzien in artikel 101,derde lid,der Gemeentewet,omdat een
billijke regeling ten deze,gezien de eigen aard van het wethouderschap,
moeilijk is te treffen,en bovendien daaraan geen behoefte wordt gevoeld
gezien de vrij korte duur en het snel dalend bedrag van dit wachtgeld.
Vorenbedoelde wettelijke regeling werkt echter niet,wanneer de af
treding als wethouder plaats vindt na de aanvaarding van het nieuwe
ambt of de nieuwe betrekking,hetgeen in strijd geacht wordt met de be
doeling der wettelijke voorziening,en als onjuist en onbillijk wordt
aangevoeld.De Commissie heeft hierin aanleiding gevonden-mede naar
aanleiding van elders ten deze aanzien ontstane moeilijkheden-voor te
stellen de wettelijke voorziening een wenselijk geachte aanvulling te
-14.(oud2) Anders dan bij het wachtgeld lijkt het vereiste van een zekere
ambtsduur om recht te verwerven op pensioen uit hoofde van het wethou
derschap redelijk en gewenst.De commissie meent echter,dat deze niet
langer behoeft te zijn dan 4 jaar,zijnde een wettelijke zittingspe
riode van een w ethouder(tot nu toe 8 jaar).
Volgens de thans geldende bepaling werd ten tijde van de vast
stelling van de verordening na een ambtsperiode van 12ia jaar aanspraak
op het maximum-wethouderspensioen verkregen.Daar deze regeling echter
was uitgedrukt in een vast bedrag van ƒ.31,25 voor elk kwartaal,dat be
trokkene wethouder was geweestwordt thans dit maximum eerst na ongeveer
24 jaar bereikt,hetgeen niet de bedoeling bij de vaststelling der ver
ordening zal zijn geweest.Het komt juister voor,een rechtstreeks ver
band te leggen tussen de hoogte van de jaarwedde en het pensioen,door dit
Artikel 5