verminderde aanspraken van een goeddeels geheel andere en ook veel grotere groep van
het perseneel (nl. de ambtenaren, die niet-studerende, valide kinderen hebben van
16 en 17 jaar). In de kindertoelageregelingen voor het overheidspersoneel hc-eft van
den beginne de leeftijd van 18 jaren als de algemene leeftijdsgrens gegolden noch
de latere tot stand koming van de Kinderbijslagwet, waarin als leeftijdsgrens 16 jaar
werd gesteld, noch de vaststelling in de na-oorlogse jaren van een bijzondere leeftijc
grens voor minder-valide en voor studerende kinderen in de ambtelijke kindertoelage-
regelingen (overigens in aansluiting op gelijksoortige aanvullingen van de Kinderbij
slagwet) zijn aanleiding geweest de algemene leeftijdsgrens in de ambtelijke kinder
toelageregelingen aan te tasten.
In het kader van de coördinatie van bepalingen van de sociale verzekeringswet
ten met die van de loonbelasting en vereveningsheffing werd de algemene leeftijds
grens vnor kinderaftrek bij de loonbelasting van 17 op 16 jaar gebracht, zodat ten
deze gelijkheid met de Kinderbijslagwet werd verkregen. Deze coördinatie is van wei
nig of geen belang voor de overheidsadministraties, omdat op de ambtenaren en werk
lieden in vaste en tijdelijke (voorlopige) dienst de sociale verzekeringswetten niet
van toepassing zijn.Deze coördinatie kan daarom naar onze mening geen aanleiding zijn
de algemene leeftijdsgrens in de ambtelijke kindertoelageregeling te wijzigen. Boven
dien zouden wij de voor de administratie hieruit voortvloeiende voordelen niet willen
afwegen tegen ernstige nadelen voor een aanzienlijk deel van het personeel.
Artikel 3. juncto art. 2. eerste zinsnede en art. 12. tweede lid.
Door de voorgestelde ingang van toekenning en beëindiging van de kindertoelage
wordt aangesloten op de bepalingen inzake kinderaftrek van het Besluit op de Loonbe
lasting.
In vergelijking tot de bestaande regeling, zal de ingang van de toekenning van
de kindertoelage cp een later tijdstip komen te liggen, terwijl de beëindiging ervan
in sommige gevallen op een eerder, in andere op een later tijdstip zal vallen. In ver
band hiermede menen wij het in dienst zijnde personeel gedurende een tvergangsphase
nog te moeten laten profiteren van de bestaande bepalingen, in zo verre deze gunsti
ger zijn. (artikel 13, tweede lid).
Artikel 4.
In de hoogte van de kindertoelage, zoals deze laatstelijk werd vastgesteld bij
raadsbesluit van 14 Januari 1953 (progressiviteit naar kindertal), is geen wijziging
gebracht, alleen de daarbij vastgestelde minima en maxima zijn (aansluitende op de
algemene loonsverhoging per 1 Januari 1954) verhoogd met een bedrag van 5 ten honderd
Artikel 5.
Sinds 1 November 1949 wordt cp de kindertoelage een duurtetoeslag verleend;
De betreffende regelingen voor het rijkspersoneel, laatstelijk opgenomen in het Toe-
lagebesluit 1951, werden voor het gemeentepersoneel van overeenkomstige toepassing
verklaard. De duurtetoeslag is met ingang van 1 Januari 1954 opgenomen in het Bezol
digingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 (artikel 21a) en heeft thans mede
tot strekking gekregen een progressiviteit naar kindertal tot uitdrukking te brengen.
Deze toeslag bedraagt voor het rijkspersoneel thans:
15,60 per jaar voor het tweede en derde kind;
43,80 per jaar voor het vierde en vijfde kind en
75,per jaar voor het zesde en ieder volgend kind.
Daar - hetgeen ons principieel juister voorkomt - de progressiviteit naar kinder
tal in Breda reeds in de gemeentelijke kindertoelage zelve naar voren kwam en de mi
nister van Binnenlandse Zaken heeft doen mededelen, dat met een in dit opzicht van
genoemd Rijksbezoldigingsbesluit afwijkende regeling van de kindertoelage slechts
zal worden ingestemd, indien de som van kindertoelage en kindertoeslag volgens de
gemeentelijke regeling niet hoger is dan volgens genoemd Rijksbezoldigingsbesluit,
konden de in de ontwerp—verordening genoemde. toeslagen niet meer bedragen.