I
I?
-6-
dere jegens de bank bestaande verplichting niet wordt nagekomen, wordt de gehele
schuld, derhalve hoofdsom en de nog niet betaalde rente en kosten, terstond opvor-
derbaar
2. Door de directeur zal in dit geval, zonder dat opzegging of ingebrekestelling ver
eist is, tot invordering worden overgegaan op een wijze zoals hem nodig voorkomt,
3. Voor kredietnemers, waarvoor de stichting "Financieringsinstituut Detailhandel de
Baronie" borg gebleven is, geschiedt het verhaal, na toepassing van het eerste lid,
op de borg.
Artikel 22.
Ongeacht hetgeen omtrent de aflossing overeengekomen is, is
a. de geldnemer te allen tijde tot vermelde aflossing van zijn schuld bevoegd;
b, de directeur onder goedkeuring van Burgemeester en Wethouders, te allen tijde
bevoegd om, indien hij dit in het belang van de bank raadzaam acht, het niet af
geloste deel van de hoofdsom plus de lopende rente met kosten, zonder dat opzeg
ging of ingebrekestelling nodig is, terstond op te eisen, een en ander met dien
verstande, dat, indien de rente en de administratiekosten bij vooruitbetaling
zijn voldaan, alsdan naar evenredigheid verrekening plaats heeft.
Artikel 23.
De op de geldleningen vallende tarieven en kosten, alsmede de wijze, waarop
deze aan de geldnemers in rekening worden gebracht, worden bij afzonderlijk raads
besluit geregeld.
Artikel 24.
1De uren van openstelling van de bank voor het publiek worden door Burgemeester
en Wethouders geregeld.
2. De bank is gesloten op zondagen en op algemeen erkende Christelijke en door Bur
gemeester en Wethouders daarmede gelijk te stellen feestdagen.
Artikel 25.
1Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel "Reglement Gemeentelijke
Kredietbank". Zij treedt in werking op 1 januari 1957.
2. Met ingang van deze datum vervalt de verordening houdende reglement van de ge
meentelijke Krediet- en Voorschotbank te Breda, vastgesteld bij besluit van 15
november 1950, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten bij besluit van 27 december
1950, G.no. 48549, sindsdien en laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 14
maart 1956, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten bij besluit van 28 maart 1956,
G.no. 41489.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering
van
De Raad voornoemd,
voorzitter