minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, ingevolge artikel 22, juncto
artikel 18, eerste lid, van het ter uitvoering van artikel 105 der l.o.-wet 1920
genomen koninklijk besluit van 26 november 1937 vastgestelde formulier, model J -
bij het gemeentebestuur indienen.
Voorts verleent de raad op verzoek van het schoolbestuur - onder voldoende
borgstelling - een voorschot op bedoelde vergoeding.
Formeel gezien, kan de vraag o*i. bevestigend worden beantwoord.
De besturen van de bijzondere g.l.ot-scholen zullen echter geen vakleer
krachten aanstellen voor zij ervan verzekerd zijn, dat de daaraan verbonden kosten
ook werkelijk door de gemeente worden vergoed.
Zij vermeld, dat de"gemeentelijke verordening tot regeling van de bezoldiging
van de vakleerkrachten aan de openbare lagere scholen" d.d. 14 september 1955 geen
vergoedingsschalen bevat voor vakonderwijzers, verbonden aan g.l.o.-scholen.
De aangelegenheid "vakonderwijzers aan g.l.o.-scholen" is bij ons college
in studie 5 een nieuwe verordening tot regeling van de bezoldiging van de vakleer
krachten is eveneens in voorbereiding.
Wij hopen U met betrekking tot deze aangelegenheid spoedig een voorstel te
doen.
HOOFDSTUK VIII-^9 Bijzonder uitgebreid lager onder vrijs
Algemeen
Bij de samenstelling van de begrotingscijfers 1959 voor deze paragraaf,
is inderdaad rekening gehouden met de in het afgelopen jaar opgedane ervaringen.
De stijging van het nadelig saldo wordt voornamelijk veroorzaakt door:
a. verhoging van de exploitatievergoeding ex artikel 101 van de lager onderwijs
1920 ten opzichte van 1958 met ruim 5,- en door verhoging van het verwach
te aantal leerlingen met 500(volgno. 426)
b. verhoging van de salarissen van de vakleerkrachten en toename van het aantal
uren vakonderwijs; (volgno. 428)
c. aanzienlijke verhoging van de kapitaalslasten als gevolg van nieuwbouw en voor
zieningen aan bestaande scholen en de verhoging van de renteomslag, (volgno.442B)
Hiertegenover zijn hogere inkomsten geraamd:
a. opbrengst van schoolgelden/. 1.000,-; (volgno. 283a)
b. bijdragen ingevolge titel 7a van de Lager onderwijswet 1920 27.000,-.
(volgno. 291)
Br wordt slechts 1.000,- meer-opbrengst van schoolgelö.en geraamd, omdat de
grote toename van het aantal leerlingen in de eerste klas wordt opgevangen, ter
wijl voor de eerste klas geen schoolgeld is verschuldigd.
Uitgaven
Volgno. 426
De bedragen per leerling voor het u.l.o.-onderwijs voor 1959 ingevolge artikel
101, 5e en 3e lid der lager onderwijs 1920 zijn, vergeleken met de bedragen welke
gelden voor 1958, met 2 fo verhoogd; dit is een zelfde percentage als waarmede de
bedragen per leerling voor het g.l.o. werden verhoogd.
Voorts zijn de bedragen verhoogd met 4,20; uit welk bedrag de besturen van
de bijzondere u.l.o.-scholen de kosten, verbonden aan het geven van godsdienston
derwijs kunnen bestrijden.
Door de gemeenteraad werd in zijn vergadering van 12 september 1956 besloten,
de kosten van godsdienstonderwijs voor de bijzondere u.l.o.-scholen te vergoeden op
grond van artikel 101 bis der lager onderwijswet 1920;hiertoe is indertijd een kre
diet gevoteerd van ƒ.35.000,-. Gedeputeerde Staten dezer provincie hebben zich ech
ter niet met dit besluit verenigd en de goedkeuring aan de begrotingswijziging ont
houden. Zij tekenden bij hun besluit aan, dat het naar hun mening geen bezwaar be
hoefde te ontmoeten, dat de aan godsdienstonderwijs verbonden kosten, als uitgaven
ter verzekering van de goede gang van het onderwijs, uit de exploitatievergoeding,
bedoeld in artikel 101 der lager onderwijswet 1920 zouden worden bestreden; vandaar
het voorstel tot het verhogen van het u.l.o.-bedrag per leerling met 4,20 voor
kosten godsdienstonderwijs.